Pieter Nicolaas Menten
De vraag is nu hoe ik op basis van de input van dr. Boas de zaak aan zal pakken. Aangezien in het artikel in De Telegraaf geen adres en woonplaats van Menten worden vermeld, er wordt uitsluitend gesproken over zijn landhuis in Het Gooi, informeer ik telefonisch bij dr. Boas waar Menten precies woont. Ik heb immers zijn reactie nodig. Volgens dr. Boas woont Menten in Hilversum. Daar heeft ze enkele jaren eerder in opdracht van Kanaan een foto laten maken van zijn huis.
’s Avonds besluit ik in eerste instantie de toenmalig correspondent van Accent en De Telegraaf in Tel Aviv, Eli Sondervan, contact met Kanaan te laten opnemen, aangezien de mededelingen die dr. Boas mij heeft gedaan te summier zijn. De volgende dag treffen Kanaan en Sondervan elkaar in het restaurant van het Israëlische perscentrum Bet Sokolow in Tel Aviv. Daar vertelt Kanaan, een kalende zestiger met wenkbrauwen als een tandenborstel en een welluidende stem, Sondervan in telegramstijl zijn levensverhaal en zijn relatie tot Menten. Een aangrijpend relaas. Kanaan, zo blijkt, kent Menten van voor de oorlog. Menten was een goede zakenvriend van zijn zeer gefortuneerde oom, de Lembergse Jood Izak Pistiner. Ook Kanaan woont in Lemberg. Lemberg is de naam die de Duitsers deze stad in Oost-Galicië gaven. De Russen noemden hem Lwow en de Oekraïners Lviv. De stad maakt eerst deel uit van het Habsburgse Rijk, daarna van Polen, vervolgens van de Sovjet-Unie en daarna van het Derde Rijk. Na de overwinning op de nazi’s wordt Lemberg opnieuw onderdeel van de Sovjet-Unie, om uiteindelijk weer deel uit te maken van het onafhankelijke Oekraïne.
De toenmalige naam van Kanaan luidt Lieber Krumholz. De weekenden brengt de jonge Lieber vaak door op het landgoed van zijn oom Pistiner, ongeveer 150 kilometer van Lemberg, in het plaatsje Podhorodze. Daar bezit ook Pieter Menten uitgestrekte landerijen. Beide landheren treffen elkaar veelvuldig op de zaterdagen. Ze houden elkaar op de hoogte van de laatste zakelijke ontwikkelingen, bespreken nieuwe transacties en doen onderling zaken. Op zondagen neemt Menten, die zelf geen kinderen heeft, de jonge Lieber vaak mee op jachtpartijen, of hij gaat met hem vissen in de rivier de Stryj. Tussen Pieter Menten en de jonge gymnasiast Krumholz ontwikkelt zich een soort vader-zoon relatie. Krumholz bespreekt alles met zijn oom Pieter en beschouwt hem als zijn tweede vader. Ook zijn plannen om te emigreren naar het toenmalige Palestina bespreekt hij met Menten. Omdat Menten een vriend van de familie is neemt Krumholz diens mening uitermate serieus. Krumholz’ eigen ouders staan nogal gereserveerd tegenover de plannen van de jonge zionist, maar de opvattingen van ‘Onkel Pieter’ en diens vrouw zijn geheel anders. Zij vinden het geweldig dat Krumholz zijn leven in dienst wil stellen van de Joodse en zionistische zaak en sporen hem aan naar Palestina te emigreren.
In 1935 is het moment daar. Na een lange reis komt Krumholz aan in Palestina. Hij stuurt Menten een kaartje om aan te geven dat de reis goed verlopen is en dat het goed met hem gaat. Ook in de jaren daarna correspondeert Krumholz geregeld met zijn Oost-Poolse ‘oom’. Pas in 1939, bij de opdeling van Polen door de Sovjet-Unie en Duitsland, wordt het contact tussen beiden verbroken.
Vijf jaar later, in 1944, hoort Lieber Krumholz, die inmiddels zijn naam heeft veranderd in Chaviv Kanaan, opnieuw van Onkel Pieter. Maar nu uit de mond van een gemeenschappelijke vriend, Jacob Loebel. Loebel is een Poolse Jood die de Roemeense nationaliteit bezit en daarom niet in het getto van Lemberg hoeft te wonen. Hij kan zich vrij in Lemberg en de rest van Polen bewegen. Loebel overleeft de verschrikkingen van de oorlog en arriveert als vluchteling in Tel Aviv. Huilend vertelt hij Kanaan dat Menten diens ouders, zijn broer en vrijwel de gehele rest van zijn in Lemberg woonachtige familie heeft vermoord. Alsof zijn stem door een dikke muur komt, hoort Kanaan Loebel zeggen: ‘Je zult nu kaddisj voor hen moeten zeggen (het gebed voor de doden).’ Genageld aan zijn stoel hoort Kanaan het relaas van Loebel aan, een verhaal van moord en plundering, massagraven en executies, waarin steeds één naam terugkeert als hoofdschuldige: die van Pieter Nicolaas Menten. Loebel vertelt hoe Menten eerst vrijwel alle Joden van Podhorodze heeft uitgeroeid, en dat hij vandaar naar het nabijgelegen dorp Uricz is gegaan om ook daar het Joodse vraagstuk ‘op te lossen’. Hij zocht Izak Pistiner (Kanaans oom) en toen hij die niet vond, ontlaadde hij zijn woede op andere Joden.
Loebel vertelt Kanaan dat de aanvankelijk hechte vriendschap tussen zijn oom en Menten al vrij kort na Krumholz’ vertrek naar Palestina bekoelt. De zakenpartners raken verwikkeld in een langdurig civiel proces, met als inzet de verkoop van bosgrond door Pistiner aan Menten. Over deze verkoop ontstaat een jarenlange vete, die Menten uiteindelijk in 1941 in Duits uniform in zijn voordeel wil beslechten door de gehele familie Pistiner, maar in het bijzonder Izak te vermoorden. Hem vindt hij echter niet. Van de overige leden van de familie vermoordt hij vrijwel iedereen die hij in handen krijgt. Slechts twee leden van de familie Pistiner overleven Mentens executies: Pistiners zoon Hirsch (die later in de oorlog alsnog overlijdt) en Pistiners dochter, de later naar Israël geëmigreerde mevrouw Mina Ciegelstreich-Pistiner. Vrijwel direct na de Duitse opmars vlucht zij naar het oostelijk deel van Polen en later houdt ze zich in de Sovjet-Unie verborgen.
Hirsch Pistiner wordt in Lemberg door Menten neergeschoten voor zijn ouderlijk huis, maar hij overleeft de aanslag. Na enkele uren bewusteloos te zijn geweest – Menten veronderstelt waarschijnlijk dat hij dood is – komt hij weer bij kennis en weet een nabijgelegen ziekenhuis te bereiken waar hij aan enkele getuigen, die in 1976 nog in leven waren, zijn relaas doet. Dit schokkende verhaal wil Kanaan, zo vertelt hij Sondervan, diezelfde vrijdag in zijn krant publiceren, zodat men in Nederland weet dat de kunstveiling (van Pieter Menten red.) die op 21 juni in Amsterdam zal plaatsvinden besmet is. Kanaan beschikt namelijk ook over aanwijzingen dat Menten, als hij in 1943 vanuit Polen naar Nederland terugkeert, in drie treinwagons een grote hoeveelheid geroofde Joodse kunstbezittingen meeneemt. Bezittingen die de basis vormen voor zijn naoorlogse rijkdom. Uit zijn tas haalt Kanaan een aantal documenten. Daaruit blijkt dat Menten inderdaad de hem door Kanaan ten laste gelegde misdrijven heeft gepleegd. In Sondervans bezit zijn een reeks getuigenverklaringen van Joden die Mentens executies hebben overleefd en daarvan in 1950 bij het districtsgerechtshof in Tel Aviv aangifte hebben gedaan. Deze stukken zijn, aldus Kanaan, naar Nederland gestuurd, maar daar heeft men ze in een archiefkast gestopt. Er is nooit enige aandacht aan besteed.
Kanaan zelf wendt zich al in het voorjaar van 1949 schriftelijk tot de toenmalig advocaat-fiscaal mr. B.J. Besier, die als aanklager bij het Bijzonder Gerechtshof in een andere strafzaak tegen Menten optreedt. In deze brief stelt Kanaan het Openbaar Ministerie op de hoogte van het feit dat er bewijzen zijn dat Menten betrokken was bij moorden op Joden. Uit de correspondentie die Kanaan Sondervan overlegt, blijkt dat de brief die Kanaan op 4 maart 1949 verzendt, pas op 2 april door Besier ontvangen is en dat het Bijzonder Gerechtshof enkele dagen daarvoor (om precies te zijn op 31 maart) het proces wegens collaboratie met de Duitsers tegen Menten heeft afgesloten. De uitspraak volgt echter pas op 14 april. Dat er een proces tegen Menten gaande is hoort Kanaan in Israël van de Nederlandse correspondent van een Amsterdams dagblad, die in Jeruzalem werkzaam is. Hij vertelt Kanaan dat een getuige uit Israël naar Nederland overgekomen is, om daar voor Menten gunstige verklaringen af te leggen. Kanaan ontsteekt in woede, klimt in de pen en richt zich tot de advocaat-fiscaal. Van het plegen van moorden door Menten is op dat moment noch de advocaat-fiscaal, noch de rechtbank, noch de verdediging ook maar iets bekend. De tenlastelegging is steeds geweest: collaboratie met de vijand, dienstneming in vreemde krijgsdienst en roof van kunstvoorwerpen uit Joods bezit in Oost-Polen. Het woord ‘moord’ is nimmer gevallen. Het is hoogst merkwaardig dat mr. Besier na ontvangst van Kanaans brief niet om aanhouding van de zaak vraagt en niet onmiddellijk een nieuw proces tegen Menten opent.
In de veronderstelling dat Nederland een rechtsstaat is, spoort Kanaan talloze overlevenden van Mentens massa-executies die Palestina hebben weten te bereiken aan om bij het districtsgerechtshof in Tel Aviv beëdigde getuigenverklaringen af te leggen en deze via de Nederlandse legatie naar het Nederlandse ministerie van Justitie te laten doorzenden. Dit in de veronderstelling dat op een later tijdstip alsnog een nieuw proces tegen Menten zal plaatsvinden. Een van eersten die zich tot het gerechtshof wendt voor het afleggen van een verklaring is Kanaans nicht, Pistiners dochter, mevrouw Ciegelstreich. In aanwezigheid van mr. Jorissen, lid van de Nederlandse legatie in Jeruzalem, doet zij het gerechtshof in Tel Aviv het volgende letterlijke relaas:
‘Toen Menten als lid van de Gestapo te Podhorodze kwam, verzamelde hij alle Joden op het landgoed van mijn vader. Allen werden neergeschoten, behalve één, Schiff genaamd, die ontsnapte en heeft het in 1946 aan mij vertelde. Ook in Uricz deed Menten dat. Ir. Mirski, die thans in Warschau woont, en nog twee Joden die zich aan fusillering wisten te onttrekken, hebben dit vanuit hun schuilplaats gezien. Toen Menten mijn familie niet vond, kwam hij naar Lemberg en vond onze woning. Hij bracht twee van mijn broers en mijn zwager naar buiten en schoot op hen. Een van mijn broers, Hirsch, werd ernstig getroffen aan het hoofd, maar wist een ziekenhuis te bereiken, waar hij acht maanden is verpleegd. Hij vertelde alles aan een familielid, Alex Schimanski, dat later naar Palestina kwam. Ook deze broer werd later gedood. Na enige tijd keerde Menten terug en vermoordde mijn moeder, mijn jongste zusje en nichtje, evenals de advocaten van mijn vader, de heren Galmann en Wachmann.’
Het is slechts een van de talloze getuigenverklaringen die via de Nederlandse legatie in Jeruzalem in de archiefkasten van het departement van Justitie op het statige Plein in Den Haag belanden.
Boek: De Zaak Menten, het hele verhaal – Hans Knoop