Vroeger – maar dan ook heel veel vroeger – werd dit nog op school geleerd. Dat de opstand van 1813 tegen Napoleon begon met het in brand steken van de Franse douanehuisjes in Amsterdam. Daarbij horen de prenten met nachtelijke taferelen van vernielzuchtige menigten rondom houten keten, waaruit de vlammen zo hoog oplaaien dat de grachten en grachtenpanden er fel door worden verlicht.

Charles Howard Hodges
De inlijving van ons land bij Napoleons keizerrijk in juli 1810 betekende het verlies van de onafhankelijkheid, met onderwerping aan Franse wetten, opgelegd door een Frans bestuur en afgedwongen door een Frans justitie- en politieapparaat. Behalve weerzin tegen de militaire dienstplicht die de Keizer hier invoerde, zorgde de inlijving ook voor weerstand tegen de voortaan strenger toegepaste economische blokkademaatregelen tegen Groot-Brittannië – het ‘Continentaal Stelsel’ – en tegen de wijze waarop de indirecte belastingen werden geïnd op zaken als tabak, wijn en gedistilleerd.
Vooral het vaak brute en willekeurige optreden van de geüniformeerde en gewapende Franse functionarissen, met hun verregaande opsporings- en controlebevoegdheid, hun bij nacht en ontij uitgevoerde huiszoekingen en de confiscaties en arrestaties bij gebleken overtreding, zetten alom kwaad bloed. De keizerlijke douaniers, policiers en belasting-employés werden zodoende de verpersoonlijking van Napoleons gehate regime.
Dat het einde van dit regime nabij was, werd duidelijk toen op 12 november 1813 het nieuws in Amsterdam doordrong dat de eerste kozakken, als voorhoede van de geallieerde legers, Overijssel waren binnengetrokken. Door de snelle geallieerde opmars zag de Franse legerbevelhebber in Amsterdam zich gedwongen de stad te verlaten. Overhaast en onaangekondigd vertrok hij in de nacht van 14 op 15 november met het gehele garnizoen naar Utrecht. Dit tot ontsteltenis van de achtergebleven Franse autoriteiten, die nu verstoken waren van machtsmiddelen om de openbare orde te handhaven. Het vertrek van het garnizoen vormde het sein voor een georganiseerde opstand. De leiding daarvan zou in handen zijn geweest van Job Seaburne May, een oud-marineofficier, die hierover nog daags tevoren in Den Haag overleg had gevoerd met de Oranjevoorman Gijsbert Karel van Hogendorp.

In de ochtend van 16 november bleken ’s nachts ook de hoge Franse functionarissen Amsterdam hals over kop te hebben verlaten. Al vroeg verzamelde het volk zich opnieuw in de straten. Het dwong de vrijlating van politieke gevangenen en andere slachtoffers van het regime af en viel woningen van belasting- en politieambtenaren aan. Omstreeks drie uur richtte de woede en wraaklust van het volk zich in het bijzonder tegen de huizen en burelen van de Franse autoriteiten en hun Hollandse handlangers.
Plundering en geweld
Op het Rokin en aan de Oude Turfmarkt kwam het die middag tot een uitbarsting van extreem geweld. Pand na pand werd geplunderd. Huisraad, archieven en administratie werden door de ramen op straat gesmeten en in brand gestoken. De aanwezige bewoners en personeelsleden werden gemolesteerd en verjaagd. Ten slotte gingen ook de huizen zelf in vlammen op, terwijl de menigte de brandweer met een stenenregen op afstand hield. Opnieuw probeerde de Nationale Garde in te grijpen, maar zij moest aanvankelijk terugwijken. Toen er door de gardisten met scherp werd geschoten, zouden er ook doden zijn gevallen.
Inmiddels was er op het stadhuis onder leiding van Falck een voorlopige bestuur van notabelen gevormd. Een deputatie uit hun midden trok ’s avonds – met oranjestrikken op de hoeden – langs de plaatsen van plundering en geweld. Ook de eerdergenoemde Orangistische agitator Job May maakte hiervan deel uit, en vooral door zijn gezag kon de razende volksmassa uiteindelijk tot bedaren worden gebracht. Het zou tot in de vroege ochtend duren tot het weer enigszins rustig werd in de stad.
Dat het novemberoproer – afgezien van een artikel in het oktobernummer van Ons Amsterdam – bij de herdenking van 200 jaar Koninkrijk zo weinig aandacht krijgt, is onterecht en ook onnodig. Juist over de gebeurtenissen tijdens deze twee bewogen dagen zijn wij namelijk uitstekend geïnformeerd. Al bij gelegenheid van het eerste eeuwfeest in 1913 heeft de Leidse hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis Herman Colenbrander twee unieke egodocumenten uitgegeven die de onlusten vanuit een tegenovergesteld perspectief beschrijven: dat van de straat en dat van het stadhuis.
Verslagen

Beide door Colenbrander uitgegeven ooggetuigenverslagen zijn enkele jaren geleden door het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis gedigitaliseerd, waardoor iedereen de onlusten op 15 en 16 november als het ware van uur tot uur op zijn beeldscherm kan volgen. Eigenlijk zou men dat bij voorkeur moeten doen op 30 november, de dag van ‘de landing’, zodat men heel even kan stilstaan bij die ene zelfverzekerde opmerking van Job May aan het begin van zijn Gedenkschrift:
‘Het was des avonds te 6 uren dat de eerste steen gelegd wierd tot het Koningrijk der Nederlanden, met het in brand steken van het douanehuisje […] aan de Nieuwe Brug staande’.