Het eerste kamp: De Wijk
‘Tenko! Tenko!’ schreeuwden de bewakers terwijl we uit de laadruimte klommen. Ze sloegen sommige vrouwen met hun geweer. ‘Tenko! Tenko!’ De kinderen huilden en de soldaten stelden ons in rijen op en na een hele tijd stond iedereen op wonderbaarlijke wijze tegelijkertijd te buigen voor een kleine, gemeen uitziende Japanse man met een snorretje en een bril. Mama zei dat we het voorbeeld van de andere vrouwen moesten volgen en we bogen allemaal, zelfs Karin. Mama zou later uitleggen dat de Japanners dat bedoelden als ze tenko riepen, en dat de man die voor ons stond de officier was.
We stonden in de brandende zon terwijl onze paspoorten werden gecontroleerd. Het leek wel of er nooit een einde aan zou komen. Ik dacht serieus dat ik dood zou gaan, zo’n honger en dorst had ik, en steeds wanneer ik het waagde een blik te werpen op de kleine kaki man, rilde ik van angst. We moesten alle tassen voor de rij op de grond zetten en mochten er niet meer aankomen. Ik zag mijn fles water uit een van de vakken steken, maar steeds wanneer ik mama vroeg of ik hem mocht pakken, wierp ze een schichtige blik op de soldaten en zei dat het niet kon. Ik keek alsmaar omhoog naar de zon en dan naar mijn fles water. Het was een vreselijke kwelling.
‘Waarom niet, mama?’ vroeg ik. ‘Eén slokje maar.’
‘Nee,’ zei ze beslist.
Arme mama. Lasse was op haar schouder in slaap gevallen en mama had hem een van haar breedgerande zomerhoeden opgezet om hem tegen de felle zon te beschermen. Karin stond de hele tijd te snikken en ik had een arm om haar heen geslagen. De Japanse bewakers liepen voortdurend de rijen met vrouwen en kinderen langs, en steeds werd er één gezin weggevoerd naar een van de huizen aan de andere kant van het kamp. De rij werd steeds langer, want om de paar minuten kwamen er nieuwe vrachtwagens aan. Ik dacht dat we nooit aan de beurt zouden komen. Ik vroeg mama waar die mensen heen gingen en ze zei dat ieder gezin een huis kreeg toegewezen. Mama had dus toch gelijk gehad: we gingen niet naar de gevangenis. We kregen een nieuw huis. Twee Japanse bewakers kwamen op ons af en ik dacht dat we eindelijk aan de beurt waren, maar helaas.
Er werd een meisje uit de rij geplukt. Ze was me opgevallen toen we aankwamen. Ze had naar me gelachen en had een stapje opzij gedaan om plek voor me te maken. Ze had een mooie lach en ik bedacht hoe graag ik zo’n grote zus zou hebben gehad. Toen de twee bewakers haar meevoerden, stapte een vrouw van mama’s leeftijd op de soldaten af, ze protesteerde luidkeels. Een van de Japanse soldaten draaide zich om en stootte de kolf van zijn geweer ruw in haar maag. De arme vrouw zakte happend naar adem door haar benen. Ze huilde en jammerde, smeekte de soldaten haar kind met rust te laten, en mama haastte zich naar haar toe om te zeggen dat ze haar kalmte moest bewaren.
‘Mijn kindje,’ jammerde ze steeds. De Japanse soldaten liepen verder, elk met een hand rond een arm van het meisje, dat nu huilde en om haar moeder riep. Ze was op de grond gevallen en de soldaten sleurden haar achter zich aan, helemaal naar een hut aan het andere eind van het kamp. Ze trapten de deur open en duwden haar naar binnen. De twee Japanse soldaten gingen de hut ook in en smeten de deur achter zich dicht.
De vrouw was nu zowat buiten zinnen van ellende en enkele andere vrouwen probeerden haar te kalmeren. We hoorden kreten uit de hut komen, en elke schreeuw bezorgde me koude rillingen. De andere Japanse soldaten hoorden het grinnikend aan. Hoe meer de arme vrouw tekeerging, hoe harder ze lachten. Na een poosje werd het meisje teruggebracht naar de rij. Haar moeder holde naar haar toe, maar ze werd snel weer in de rij gezet door de Japanse soldaten, die het allemaal nog steeds reuzegrappig vonden. Het arme kind was zo bleek als een vaatdoek en de tranen liepen haar over de wangen. Ze had een dik oog en haar kleren waren gescheurd. Ze had een holle blik in haar ogen. Net toen ik haar wilde vragen waarom ze werd gestraft, riep een van de soldaten ‘Grønn-Nielsen’. Mama stak haar hand op en de soldaat zei dat we mee moesten komen.
Het huis waar we op af liepen was eenvoudig, maar mooi, met voor ieder raam een plantenbak met bloemen erin. Ik hield Karin voor dat we straks eindelijk uit de zon zouden zijn, en dat we in ons nieuwe huis iets te eten en te drinken zouden krijgen en daarna op onderzoek uit konden gaan. Karins ogen begonnen te glimmen en, hoe moe ze ook was, ze ging sneller lopen.
De Japanse soldaat wees naar het huis en schreeuwde: ‘Jullie slapen hier.’ Hij keek het voor de zekerheid nog eens na en zei toen: ‘Grønn-Nielsen, slaapt hier.’
Mama knikte en liep naar de voordeur. De Japanse soldaat schreeuwde iets.
‘Nee, daar.’ Hij wees naar een grote olijfgroene deur naast het huis.
‘Daar. Garage. Grønn-Nielsen in garage.’
Voor mama iets kon zeggen prikte hij haar in de rug met zijn bajonet.
‘Snel nu.’
Hij liep voor ons uit en schopte met zijn laars zo hard tegen de deur dat die openzwaaide.
‘Snel. Jullie hier.’
Mama’s gezicht sprak boekdelen toen ze de ruimte overzag die voor ons was bedoeld en waar we god weet hoelang zouden bivakkeren. Zodra ik bij de deur was, sloeg ik mijn hand voor mijn mond, wat een stank! Er hing een doordringende walm van olie, benzine en zweet. De vloer van de garage lag bezaaid met puin, auto-onderdelen en andere troep. Het was een donkere, naargeestige ruimte. In een hoek achterin zag ik een oude auto, die half aan het zicht werd onttrokken door vuile lakens en dekens.
We gingen naar binnen. De achterdeur van de garage ontbrak en voor de deuropening was een dekzeil gespannen. Ik duwde het een eindje opzij en keek door de kier. Ik zag de achterkant van het huis waar de garage tegenaan was gebouwd. In een kleine tuin zaten twee vrouwen met elkaar te praten. Mama zei dat we er maar het beste van moesten maken en hield ons voor dat we hier niet lang zouden blijven. Ik keek haar verbijsterd aan.
‘Maar mama, hier kunnen we toch niet slapen? Er zijn niet eens bedden.’
Karin lachte niet meer en ineens waren de honger en dorst verdwenen; ze liet zich in de deuropening snikkend op de grond vallen – zij zou geen stap in die garage zetten. Mama negeerde haar en liep naar binnen. Ze gaf Lasse, die nog steeds op haar schouder lag te slapen, aan mij. Ze liep naar de achterwand van de garage, ondertussen rondspeurend tussen de troep. Ze vond wat lege kartonnen dozen, die ze uit elkaar trok en plat op de vloer van de garage legde. Vervolgens trok ze een van de dekens van de oude auto af en legde die op de kartonnen onderlaag. Ze maakte Lasses tas open, haalde zijn jas eruit en legde die op de deken.
‘Zo blijft hij mooi schoon,’ verkondigde ze. Ze nam Lasse van me over en legde hem op het geïmproviseerde bed.
Mama zette ons die dag flink aan het werk. We ruimden de garage op en maakten nog drie bedden van het karton en de dekens die op de auto lagen. Het is een wonder dat ik de eerste nacht in die smerige garage in slaap heb kunnen vallen, want ik was erg geschrokken toen ik een oude deken van de achterbank van de roestige auto trok en daaronder een stuk of acht kale, hulpeloze babyratjes zag liggen. Ik gilde van angst, waarop de moederrat kwam aangerend om haar kleintjes te beschermen. Mama sloeg haar dood met een grote hamer die ze van de motorkap van de auto had gepakt. Gruwelijk, maar ze moest wel. We hebben de babyratjes één voor één op een stuk karton geschoven en naar buiten gegooid. Mama kon het niet over haar hart verkrijgen om ook die dood te slaan en voor onze ogen gingen ze, de een na de ander, dood in de brandende zon.
Na al dat gezwoeg gingen we op onze nieuwe bedden zitten en kregen we fruit uit blik en koekjes, met lauw water uit een fles erbij. Daar knapte ik behoorlijk van op en ik moet bekennen dat ik het, zo aan het begin van ons avontuur, reuzespannend vond allemaal. Toen het donker werd, stak mama een kaars aan, waarna Karin en Lasse al vlug in slaap vielen. Ik probeerde mezelf nog een tijd wakker te houden door tegen mama aan te kletsen en door haar vragen te stellen over de oorlog en het kamp en het meisje dat straf had gekregen en de Japanse soldaten. Op sommige vragen gaf ze antwoord en op andere niet. Dan staarde ze met een holle blik voor zich uit, maar ze gaf me steeds weer te verstaan dat ik uit de buurt van die nare Japanse soldaten moest blijven.
‘Niets tegen ze zeggen,’ zei ze. ‘Niet eens naar ze kijken. Ga ze gewoon zoveel mogelijk uit de weg.’
Het was geen nare droom. De volgende ochtend werd ik wakker in die garage vol met ratten. Ik sloot mijn ogen weer, in de hoop nog even verder te kunnen slapen. Ik zei tegen mezelf dat ik, als ik over een tijdje wakker werd, weer in mijn mooie slaapkamer in Soerabaja zou zijn, met mijn zachte matras, mijn donzen kussen en mijn frisgewassen, katoenen lakens. Maar het mocht niet zo zijn. Karin begon meteen te huilen toen ze wakker werd. Lasse werd hierdoor uit zijn slaap gehaald en zette eveneens een keel op. Wat een kabaal!
We kregen mandarijn uit blik voor ontbijt en het zoete sap gaf iets van troost. We ontbeten voor de deur van de garage en daar, in de zon, konden we ons nieuwe onderkomen even vergeten. Het was gek, maar het leven in dat met een hek omgeven dorp leek heel gewoon. Mama zei dat we waren ondergebracht in een van de buitenwijken aan de andere kant van Soerabaja, maar waar precies, dat wist zij ook niet. Het klopte wat mama zei. In het dorp was een winkel waar vers brood te koop was, en groenten en fruit in blik, snoep, water en sinaasappelsap. Het leek wel of de mensen hier een gewoon leven leidden. Alleen stond er om het hele dorp een groot hek, dat werd bewaakt door Japanse mierenmannetjes, die nooit lachten en altijd schreeuwden. Ik ging voor het hek staan en keek erdoorheen. Ook daar zag alles er volstrekt normaal uit.
Het dorp lag op een heuvel en daardoor kon ik best ver kijken. Ik zag spoorlijnen met open wagons waarop kratten vol landbouwproducten werden vervoerd. Langs het rangeerterrein liep een drukke tweebaansweg, met heel veel auto’s en fietsers erop. De treinen reden in de richting van de zee, waar de kratten zouden worden overgeladen op schepen. Javaanse mannen laadden de treinwagons vol en deden hun werk, net als anders. Sommigen lachten en maakten grapjes, anderen gingen even in de schaduw zitten met een fles water en een banaan of mango. Het zag er vertrouwd uit en ik vroeg me af of ik hier soms al eens eerder was geweest. Ineens herinnerde ik het me. Ik keek naar het donkergrijze gebouw aan de overkant van de autoweg, nog geen driehonderd meter verderop. Het was een ziekenhuis; ja, ik was hier al eens geweest. Een jaar geleden waren mijn amandelen er verwijderd. Ik had een bed met een zacht matras en schone lakens. Ik vond het er fijn. Mama had tegen me gezegd dat ik na de operatie altijd gehoorzaam zou zijn, en toen ik bijkwam na de ingreep, vroeg ik of ik nu nooit meer ongehoorzaam zou zijn. De verpleegsters zeiden dat mijn keel wel pijn zou doen en dat ik beter kon fluisteren. Ik legde de zuster uit dat mama had gezegd dat ik een stout meisje was en dat ik daarom geopereerd moest worden. De zusters keken geschokt en toen mama later die dag op ziekenbezoek kwam, wilden ze met haar praten. Mama vond dat zo te zien niet leuk.
De laatste keer dat ik dat gebouw had gezien, was ik nog vrij. Ik klemde mijn vingers om het hek en drukte mijn gezicht tegen het draad. Wat had ik verkeerd gedaan? Waarom was ik gevangengenomen? Het draad sneed in mijn huid en toen ik mijn hoofd weer terugtrok, vertrok mijn gezicht van de pijn. Wat hadden papa en mama verkeerd gedaan? Wij waren aardige mensen en we hadden nooit iemand kwaad gedaan. We hadden een mooi huis en papa werkte hard. Ik dacht aan de garage en aan de ratten en aan de stank van olie en aan de insecten die midden in de nacht over mijn gezicht kropen. Ik liet me op mijn knieën zakken en mijn tranen vielen op de kurkdroge aarde. Ik was verdrietig, voelde me klein en machteloos. Er welden nieuwe tranen in mijn ogen op, maar ik slikte ze weg. Met zelfmedelijden zou ik niets opschieten. Ik verving dat zielige gevoel door woede en een diepe haat voor onze onderdrukkers.