De terugkeer van het privilege
Thorbecke had ergens in mijn Haagse jaren ook zijn standbeeld gekregen, aan de overkant van de Hofvijver met uitzicht op het Torentje van de premier. Het was een herkenbare Thorbecke geworden, gemaakt in de korte tijd dat kunstcommissies toegeeflijk wilden zijn aan de veronderstelde smaak van gewone mensen. In een kinderlijk realistische stijl werden historische figuren vereeuwigd. Een marmeren Thorbecke keek van boven zijn stijve boord streng naar zijn verre nazaat in het Torentje. De aartsvader van de democratie zat achter een ouderwets bureau. Ernaast stond een moderne tafel waarop een eigentijds geklede vrouw ontspannen met één bil had plaatsgenomen.

In de Haagse volksmond heette het ensemble in verband met de inkijk onder haar rok al snel Basic Instinct. Dat was een ophefmakende film geweest waarin de actrice Sharon Stone zich onder de rok liet kijken. Het was een merkwaardig standbeeld, dat klaarblijkelijk poogde een verband te leggen tussen 1848 en het heden. In persoonlijke zin kon je er een diep onbegrip voor Thorbecke uit opmaken. Aan Thorbecke was niets ontspannen. Men vreesde zijn ‘tuchtroede’ en hij had een uitgesproken hekel aan ‘ondraaglijk geleuter en oudewijvengebabbel’. Een vrouw die zomaar met een bil op het aanpalende bureau zou gaan zitten, was ondenkbaar. Maar als je in de twee figuren het symbolische einde van de standenstaat wilde zien, dan was het raak, want dat was de grote verworvenheid die het land dankte aan zijn grondwetgever. Voor Thorbecke was het streven naar gelijkheid ‘de beweegoorzaak van onzen vormdriftigen tijd’. Je zag de drijfstangen van de sissende stoommachine die de moderne tijd aankondigde helemaal voor je.

In de standenstaat was niet gelijkheid het streven, maar ieder het zijne. En hoe ieder het zijne zou krijgen, lag vast in oude rechten, gewoonten en privileges. Bloed en afkomst, dat was de rechtvaardiging van de standen. Gelijkheid voor de wet betekende het uitwissen van de geschiedenis, dat hadden de Franse filosofen al gezien. ‘Geschiedenis is ons wetboek niet,’ schreef de revolutionair Saint-Étienne. De standenstaat keek terug, democratie keek vooruit.
Adel wás geschiedenis. ‘Rien appris, rien oublié’, luidde in de negentiende eeuw het meesmuilende verwijt aan de adellijke royalisten die terugverlangden naar de koning en de goede oude tijd. Niets vergeten, niets geleerd. De adel wilde de geschiedenis van vóór de Revolutie terug, met andere woorden hun vrijheid die meestal in meervoud werd geschreven, hun vrijheden. Die vrijheden waren meestal vrijstellingen. De belangrijkste waren geen belasting hoeven betalen, gunsten van de koning, een wapenschild voeren, in een kasteel wonen, duiven houden en bovenal de jacht.

Het idee van vooruitgang gaat terug op de achttiende eeuw en was een van de drijfstangen van de Franse Revolutie. De standenstaat van voordien was een stilstaand water. Er gebeurde natuurlijk van alles en iedereen streefde uiteraard naar zijn eigen verbetering en vooral die van zijn familie. Maar de verwachting van verlossing was aan God en niet van deze wereld, vandaar dat ieder het zijne kreeg en de standen waren zoals ze waren. Wie een dubbeltje was, werd inderdaad geen kwartje. Men kende zijn plaats en dat was een deugd. Dat wil niet zeggen dat er geen rivaliteit bestond, zoals wel wordt beweerd. Integendeel, juist waar ongelijkheid de regel is, worden de standsgrenzen strikt en met grote jaloezie bewaakt en de voorrang, ‘préséance’, was een positie die telkens opnieuw zwaar moest worden bevochten.


De standensamenleving was een transactiemodel: wat er bij jou bij komt, gaat er bij mij af. Bij elkaar opgeteld, kwam men niet verder dan nul. Dat paste bij een maatschappij waar geen idee van vooruitgang bestond. Bij tijden lijkt het erop dat we terug zijn op dat punt. Het gezamenlijk vooruitstreven heeft plaatsgemaakt voor wat tegenwoordig een zero-sum game wordt genoemd. Als we er niet gezamenlijk beter op worden, dan is jouw voordeel ineens mijn nadeel geworden.
Wie erop lette zag het overal om zich heen, in de nare briefjes in de krant, het getwitter en de jaloerse blikken aan de talkshowtafels. Dat was niet het gevolg van de radicale ongelijkheid maar integendeel, van de radicale gelijkheid die Nederland kenmerkte. Naarmate de gelijkheid groter wordt, worden de geringste verschillen ondraaglijker. Wat jij hebt, gaat ten koste van mij, was het dominante gevoelen, net als pakweg tweehonderd jaar geleden. Dat gold niet alleen voor het inkomen of het spaargeld. Ineens was de open haard van de ene buurman de oorzaak van het astma van de andere, de vliegreis van de een ging ten koste van de toekomst van de kinderen van de ander. Nederland mocht dan wel het gelukkigste land ter wereld zijn, maar dan toch wel met een zeer slecht humeur. Met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht, werd een populair gezegde. En in de lijstjes over de nationale bekommernissen stonden de omgangsvormen altijd ergens bovenaan.

Thorbecke draaide zich om in zijn graf. Hij had gewild dat iedereen in aanmerking kwam voor het openbaar bestuur, op grond van bewezen bekwaamheid. Nu werd er weer met een schuin oog gekeken naar afkomst. Vooral onverteerbaar was dat terugkwam waaraan Thorbecke zo resoluut een einde had gemaakt. De gelijkheid die een gezamenlijk verschiet had moeten opleveren, was verkeerd in zijn tegendeel, een afgunstige obsessie op grond van uiterlijke verschillen. En de vrijheid werd veelzeggend steeds vaker in meervoud geschreven, de vrijheden, net als de adel dat ooit had gedaan.
Geschiedenis was terug van weggeweest, maar het was beslist niet de geschiedenis die ons leerde over het gedeelde verleden en dus gemeenschappelijk lot. Verleden en afkomst waren weer net als tijdens de standenstaat de bron van aanspraken, niet op grond van privilege en goede familie, juist niet, maar op grond van gevoelde achterstelling. Er werd geen snipper meer vergeten, net als destijds door de oude adel. Zoals de aristocratie ooit het adelsboekje binnen handbereik had gehad om de stamboom van het bezoek te taxeren, herinnerde men zich als de dag van gisteren welk onrecht tweehonderd, driehonderd jaar geleden was voorgevallen en waarop claims werden gebaseerd.

In het eerste grondwetsartikel was het thorbeckiaanse streven vastgelegd, dat de staat al zijn burgers gelijk moest behandelen. Het was de fiere neerslag van de afschaffing van rang en stand geweest. De ironie wilde dat hetzelfde eerste artikel bij de herziening van de Grondwet in 1983 onbedoeld de blauwdruk werd voor de nieuwe na-ijver. In de herziene versie van de Grondwet moest de staat niet alleen zijn burgers gelijk behandelen. De staat moest voortaan gaan bewaken dat de burgers onderling elkaar evenmin zouden discrimineren. Nederland was het enige land ter wereld waar de staat de burgerij al in het eerste grondwetsartikel bestraffend toesprak. Niet discrimineren! Thorbecke had van de Grondwet een ‘nationale kracht’ willen maken, een motor van vooruitgang. De nationale kracht was met de beste bedoelingen een nationale splijtzwam geworden.
Aan de Hofplaats, het andere plein dat raakte aan het gebouw van de Tweede Kamer, was een langgerekte marmeren richel aangebracht waarop je kon zitten, de zogenoemde Grondwetbank. In de richel was de tekst van artikel 1 van de Grondwet uitgehakt.
Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.

Architect Pi de Bruijn had zich in 1992 van het kunstwerk gekweten. Gezien de lengte van artikel 1 strekte de grondwetbank zich over 45 meter uit. Voordat de schutting in verband met de grote verbouwing van de Kamer ook hier was opgetrokken, had de marmeren bank voor de Haagse jeugd dienst gedaan als skatebaan.
De tekst van artikel 1 was een hele mond vol, waarover bij de herziening van de Grondwet lang was gedelibereerd. Welke mogelijke discriminatiegrond moest per se worden genoemd, welke moest helaas sneven? Men kwam er niet uit, en het was de communistische parlementariër Marcus Bakker geweest die de verlossende formule ‘op welke grond dan ook’ bedacht.

Het herziene grondwetsartikel, nu met gehandicapten en seksuele afkortingen, was nog maar net aangenomen in de Eerste Kamer of de eerste pleidooien verschenen waarin werd gewezen op de juridische achterstelling van dieren. In de strijd om te worden genoemd en erkend, schemerde de rivaliteit tussen de bakkers, de pruikenmakers en het baljuwschap, die zich allemaal naar voren elleboogden voor een plaats aan de tafel waar vrijheden, gunsten en voorrechten werden verdeeld. Ineens ging het niet langer over wat iemand zei, maar wie het zei. Zo leidde het discriminatieverbod zelf tot nieuwe discriminatie. De standenstaat was terug, niet langer gekleed in livrei of slobkousen maar in spijkerbroek en op sportschoenen. En het was geen genoegen.