Hoe het gelukkigste land ter wereld zijn goede humeur verloor

De nieuwe standenstaat. Terugkeer van het privilege
9 minuten leestijd
Deel van de cover van 'De nieuwe standenstaat'
Deel van de cover van 'De nieuwe standenstaat'
In de dertien jaar waarin Martin Sommer de Haagse politiek in de Volkskrant besprak, leek het Binnenhof soms op een dolle carrousel. Tegelijk voltrok zich een langzame, bijna onopgemerkte verandering. Politiek werd steeds minder de belofte van een mooiere toekomst voor allemaal en steeds meer het boze terugkijken op een geschonden geschiedenis. In zijn boek De nieuwe standenstaat. Hoe het gelukkigste land ter wereld zijn goede humeur verloor betoogt Sommers dat er nu – als in de standenstaat van lang geleden – geen besef meer is van vooruitgang. Bestuurders kijken met een mengsel van medeleven en afgrijzen naar de boze burgers. Zij begrijpen wel dat de gezamenlijkheid ver te zoeken is, maar het land moet nu eenmaal bestuurd worden en dat kun je zeker niet aan de bevolking overlaten. Zo is in de nieuwe standenstaat iedereen uiteindelijk boos op iedereen: burgers, politici, ambtenaren, rechters en journalisten. Op Historiek publiceren we een fragment uit zijn boek, over de terugkeer van het privilege.

De terugkeer van het privilege

Thorbecke had ergens in mijn Haagse jaren ook zijn standbeeld gekregen, aan de overkant van de Hofvijver met uitzicht op het Torentje van de premier. Het was een herkenbare Thorbecke geworden, gemaakt in de korte tijd dat kunstcommissies toegeeflijk wilden zijn aan de veronderstelde smaak van gewone mensen. In een kinderlijk realistische stijl werden historische figuren vereeuwigd. Een marmeren Thorbecke keek van boven zijn stijve boord streng naar zijn verre nazaat in het Torentje. De aartsvader van de democratie zat achter een ouderwets bureau. Ernaast stond een moderne tafel waarop een eigentijds geklede vrouw ontspannen met één bil had plaatsgenomen.

Het Thorbecke-monument op het Lange Voorhout in Den Haag van Thom Puckey.
Het Thorbecke-monument op het Lange Voorhout in Den Haag van Thom Puckey. (CC BY-SA 4.0 – Michielverbeek – wiki)

In de Haagse volksmond heette het ensemble in verband met de inkijk onder haar rok al snel Basic Instinct. Dat was een ophefmakende film geweest waarin de actrice Sharon Stone zich onder de rok liet kijken. Het was een merkwaardig standbeeld, dat klaarblijkelijk poogde een verband te leggen tussen 1848 en het heden. In persoonlijke zin kon je er een diep onbegrip voor Thorbecke uit opmaken. Aan Thorbecke was niets ontspannen. Men vreesde zijn ‘tuchtroede’ en hij had een uitgesproken hekel aan ‘ondraaglijk geleuter en oudewijvengebabbel’. Een vrouw die zomaar met een bil op het aanpalende bureau zou gaan zitten, was ondenkbaar. Maar als je in de twee figuren het symbolische einde van de standenstaat wilde zien, dan was het raak, want dat was de grote verworvenheid die het land dankte aan zijn grondwetgever. Voor Thorbecke was het streven naar gelijkheid ‘de beweegoorzaak van onzen vormdriftigen tijd’. Je zag de drijfstangen van de sissende stoommachine die de moderne tijd aankondigde helemaal voor je.

Émilie du Châtelet
Émilie du Châtelet
Voor wie zich een voorstelling wilde maken van de standenstaat, was er de anekdote over Mme du Châtelet, beroemd Frans natuurkundige uit de achttiende eeuw. Zij was als eerste vrouwelijke natuurkundige zeer bij de tijd en bezag de wereld met een wetenschappelijke blik. Daarbij was ze de muze van de beroemde Franse filosoof Voltaire. Maar ze was ook van adel en de secretaris van Voltaire wist te vertellen dat Mme du Châtelet zich zonder enige gêne uitkleedde in aanwezigheid van haar bedienden, ‘omdat ze niet voldoende bewezen achtte dat bedienden mensen waren’. Juist omdat zij de modernste vrouw van haar tijd was, demonstreerde ze de onpeilbare kloof tussen de adel en de rest van de bevolking. De Franse Revolutie zette die wereld daadwerkelijk op zijn kop, en ook Thorbecke sprak een halve eeuw nadien nog van een omwenteling.

‘Wie een dubbeltje was, werd inderdaad geen kwartje’

In de standenstaat was niet gelijkheid het streven, maar ieder het zijne. En hoe ieder het zijne zou krijgen, lag vast in oude rechten, gewoonten en privileges. Bloed en afkomst, dat was de rechtvaardiging van de standen. Gelijkheid voor de wet betekende het uitwissen van de geschiedenis, dat hadden de Franse filosofen al gezien. ‘Geschiedenis is ons wetboek niet,’ schreef de revolutionair Saint-Étienne. De standenstaat keek terug, democratie keek vooruit.

Adel wás geschiedenis. ‘Rien appris, rien oublié’, luidde in de negentiende eeuw het meesmuilende verwijt aan de adellijke royalisten die terugverlangden naar de koning en de goede oude tijd. Niets vergeten, niets geleerd. De adel wilde de geschiedenis van vóór de Revolutie terug, met andere woorden hun vrijheid die meestal in meervoud werd geschreven, hun vrijheden. Die vrijheden waren meestal vrijstellingen. De belangrijkste waren geen belasting hoeven betalen, gunsten van de koning, een wapenschild voeren, in een kasteel wonen, duiven houden en bovenal de jacht.

De bestorming van de Bastille, 1789 - Jean-Pierre Houël
De bestorming van de Bastille, 1789 – Jean-Pierre Houël

Het idee van vooruitgang gaat terug op de achttiende eeuw en was een van de drijfstangen van de Franse Revolutie. De standenstaat van voordien was een stilstaand water. Er gebeurde natuurlijk van alles en iedereen streefde uiteraard naar zijn eigen verbetering en vooral die van zijn familie. Maar de verwachting van verlossing was aan God en niet van deze wereld, vandaar dat ieder het zijne kreeg en de standen waren zoals ze waren. Wie een dubbeltje was, werd inderdaad geen kwartje. Men kende zijn plaats en dat was een deugd. Dat wil niet zeggen dat er geen rivaliteit bestond, zoals wel wordt beweerd. Integendeel, juist waar ongelijkheid de regel is, worden de standsgrenzen strikt en met grote jaloezie bewaakt en de voorrang, ‘préséance’, was een positie die telkens opnieuw zwaar moest worden bevochten.

Portret van Alexis de Tocqueville door Théodore Chassériau uit 1850. Te zien in het Kasteel van Versailles.
Portret van Alexis de Tocqueville door Théodore Chassériau uit 1850. Te zien in het Kasteel van Versailles.
Alexis de Tocqueville schreef in zijn geniale boek Het ancien régime en de revolutie (1856) over de gevoelens die men koesterde in de standenstaat. Verschillen die voor ons nauwelijks zichtbaar zijn en in elk geval onbegrijpelijk, werden geweldig aangedikt. Tocqueville beschreef hoe de pikorde beschermd werd door groepjes die in het bewaken van hun zuiverheid kleiner en kleiner werden. In een larmoyante correspondentie eiste de baljuw dat hij als eerste het wijwater mocht gebruiken. De pruikenmakers voelden zich reuze gekwetst omdat de bakkers voorgingen, en er werd furieus bezwaar gemaakt tegen het feit dat een notaris wethouder mocht worden, want ‘notarissen zijn mensen zonder afkomst’. En elk van die kleine groepjes, broederschappen of gilden hield zich alleen met zijn eigen achterstelling of privileges bezig. De kleinste overtredingen waren de grootste beledigingen die moesten worden uitgewist.

Portret van Molière door Pierre Mignard, ca. 1658
Portret van Molière door Pierre Mignard, ca. 1658
In onze tijd zouden we spreken van grensoverschrijdend gedrag. In het Frankrijk van de zeventiende eeuw had de toneelschrijver Molière (1622-1673) zich toegelegd op dat thema, met onder andere een komedie over de burger die voorwendde dat hij een edelman was. Waar grenzen worden overschreden, strijden jaloezie en hypocrisie om de hoofdrol. En precies daar raakten de oude en de nieuwe standenstaat elkaar. De schrijver W.F. Hermans debiteerde ooit dat socialisme niets anders was dan georganiseerde jaloezie. Maar dan had hij toch weinig benul van de oude standenstaat, waar gemeen werd gevochten om het geringste privilege.

De standensamenleving was een transactiemodel: wat er bij jou bij komt, gaat er bij mij af. Bij elkaar opgeteld, kwam men niet verder dan nul. Dat paste bij een maatschappij waar geen idee van vooruitgang bestond. Bij tijden lijkt het erop dat we terug zijn op dat punt. Het gezamenlijk vooruitstreven heeft plaatsgemaakt voor wat tegenwoordig een zero-sum game wordt genoemd. Als we er niet gezamenlijk beter op worden, dan is jouw voordeel ineens mijn nadeel geworden.

‘Met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht’

Wie erop lette zag het overal om zich heen, in de nare briefjes in de krant, het getwitter en de jaloerse blikken aan de talkshowtafels. Dat was niet het gevolg van de radicale ongelijkheid maar integendeel, van de radicale gelijkheid die Nederland kenmerkte. Naarmate de gelijkheid groter wordt, worden de geringste verschillen ondraaglijker. Wat jij hebt, gaat ten koste van mij, was het dominante gevoelen, net als pakweg tweehonderd jaar geleden. Dat gold niet alleen voor het inkomen of het spaargeld. Ineens was de open haard van de ene buurman de oorzaak van het astma van de andere, de vliegreis van de een ging ten koste van de toekomst van de kinderen van de ander. Nederland mocht dan wel het gelukkigste land ter wereld zijn, maar dan toch wel met een zeer slecht humeur. Met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht, werd een populair gezegde. En in de lijstjes over de nationale bekommernissen stonden de omgangsvormen altijd ergens bovenaan.

De zeven vinkjes. Hoe mannen zoals ik de baas spelen
De zeven vinkjes. Hoe mannen zoals ik de baas spelen – Joris Luyendijk
Ineens was ook het woord privilege terug, bij uitstek het begrip van de standenstaat. Destijds werden voorrechten gevierd, gekoesterd en nauwlettend bewaakt. In de nieuwe standenstaat was de waardering van privilege precies omgekeerd, een reden voor afkeuring en gebogen hoofden. Het voorrecht van de afkomst, ooit iets om te vuur en te zwaard te bevechten, was een bron van schaamte en openbare boetedoening geworden. Een journalist, Joris Luyendijk, schreef een boek over zijn eigen ‘zeven vinkjes’, en gaf interviews op televisie over de manier waarop hij en zijn bevoorrechte soortgenoten ‘door het leven gleden en de hoogste posities bemachtigden’. De nieuwe onaanraakbaren, ‘zevenvinkers’ geheten, waren man, wit, hetero, met in Nederland geboren ouders en een universitaire opleiding.

Thorbecke draaide zich om in zijn graf. Hij had gewild dat iedereen in aanmerking kwam voor het openbaar bestuur, op grond van bewezen bekwaamheid. Nu werd er weer met een schuin oog gekeken naar afkomst. Vooral onverteerbaar was dat terugkwam waaraan Thorbecke zo resoluut een einde had gemaakt. De gelijkheid die een gezamenlijk verschiet had moeten opleveren, was verkeerd in zijn tegendeel, een afgunstige obsessie op grond van uiterlijke verschillen. En de vrijheid werd veelzeggend steeds vaker in meervoud geschreven, de vrijheden, net als de adel dat ooit had gedaan.

Geschiedenis was terug van weggeweest, maar het was beslist niet de geschiedenis die ons leerde over het gedeelde verleden en dus gemeenschappelijk lot. Verleden en afkomst waren weer net als tijdens de standenstaat de bron van aanspraken, niet op grond van privilege en goede familie, juist niet, maar op grond van gevoelde achterstelling. Er werd geen snipper meer vergeten, net als destijds door de oude adel. Zoals de aristocratie ooit het adelsboekje binnen handbereik had gehad om de stamboom van het bezoek te taxeren, herinnerde men zich als de dag van gisteren welk onrecht tweehonderd, driehonderd jaar geleden was voorgevallen en waarop claims werden gebaseerd.

Archiefstukken van de grondwet van 1848
Archiefstukken van de grondwet van 1848 (CC0 – Jan Zweerts / Nationaal Archief – wiki)

In het eerste grondwetsartikel was het thorbeckiaanse streven vastgelegd, dat de staat al zijn burgers gelijk moest behandelen. Het was de fiere neerslag van de afschaffing van rang en stand geweest. De ironie wilde dat hetzelfde eerste artikel bij de herziening van de Grondwet in 1983 onbedoeld de blauwdruk werd voor de nieuwe na-ijver. In de herziene versie van de Grondwet moest de staat niet alleen zijn burgers gelijk behandelen. De staat moest voortaan gaan bewaken dat de burgers onderling elkaar evenmin zouden discrimineren. Nederland was het enige land ter wereld waar de staat de burgerij al in het eerste grondwetsartikel bestraffend toesprak. Niet discrimineren! Thorbecke had van de Grondwet een ‘nationale kracht’ willen maken, een motor van vooruitgang. De nationale kracht was met de beste bedoelingen een nationale splijtzwam geworden.

Aan de Hofplaats, het andere plein dat raakte aan het gebouw van de Tweede Kamer, was een langgerekte marmeren richel aangebracht waarop je kon zitten, de zogenoemde Grondwetbank. In de richel was de tekst van artikel 1 van de Grondwet uitgehakt.

Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.

Grondwetbank op de Hofplaats in Den Haag
Grondwetbank op de Hofplaats in Den Haag (CC BY-SA 4.0 – Dqfn13 – wiki)

Architect Pi de Bruijn had zich in 1992 van het kunstwerk gekweten. Gezien de lengte van artikel 1 strekte de grondwetbank zich over 45 meter uit. Voordat de schutting in verband met de grote verbouwing van de Kamer ook hier was opgetrokken, had de marmeren bank voor de Haagse jeugd dienst gedaan als skatebaan.

De tekst van artikel 1 was een hele mond vol, waarover bij de herziening van de Grondwet lang was gedelibereerd. Welke mogelijke discriminatiegrond moest per se worden genoemd, welke moest helaas sneven? Men kwam er niet uit, en het was de communistische parlementariër Marcus Bakker geweest die de verlossende formule ‘op welke grond dan ook’ bedacht.

De nieuwe standenstaat
 
Zoals juristen destijds al voorzagen, bleven er ongenoemde groepen ontevreden en veertig jaar later, alweer na lang vergaderen, kwam er een aanvulling waarin stond dat ook handicap of seksuele geaardheid beslist geen aanleiding mochten zijn voor achterstelling. Het was twijfelachtig of ook de grondwetbank langer zou worden gemaakt, want dan zou de nieuwe tekst in de gevel van de Tweede Kamer uitkomen.

Het herziene grondwetsartikel, nu met gehandicapten en seksuele afkortingen, was nog maar net aangenomen in de Eerste Kamer of de eerste pleidooien verschenen waarin werd gewezen op de juridische achterstelling van dieren. In de strijd om te worden genoemd en erkend, schemerde de rivaliteit tussen de bakkers, de pruikenmakers en het baljuwschap, die zich allemaal naar voren elleboogden voor een plaats aan de tafel waar vrijheden, gunsten en voorrechten werden verdeeld. Ineens ging het niet langer over wat iemand zei, maar wie het zei. Zo leidde het discriminatieverbod zelf tot nieuwe discriminatie. De standenstaat was terug, niet langer gekleed in livrei of slobkousen maar in spijkerbroek en op sportschoenen. En het was geen genoegen.

Martin Sommer (1956) werkte decennia bij de Volkskrant, waarvoor hij onder meer correspondent in Frankrijk en chef van de Haagse redactie was. Van 2010 tot 2023 schreef hij elke zaterdag de politieke column.

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 53.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×