Hoe twee Joodse broers aan de nazi’s ontkwamen

De Sprong. Herinneringen 1940-1945 – Eduard Jacob Rosen Jacobson
8 minuten leestijd
Sloterdijk 12 mei 1940. Eduard Jacob Rosen Jacobson (vaandrig).
Bij uitgeverij Verloren verscheen deze zomer het boek De sprong. Herinneringen 1940-1945 van Eduard Jacob Rosen Jacobson. Na een mislukte poging onbezet Frankrijk te bereiken, bevinden Jaap en Rob, twee broers van Joodse afkomst, zich in de trein met als angstaanjagend vooruitzicht: een concentratiekamp in Oost-Europa. Op Historiek een fragment uit het boek, met de sprong die ze waarschijnlijk het leven redde.

De sprong

Om 16.15 uur vertrekt onze trein in de richting van Metz. Onze coupés zijn gereserveerd en in elke bevindt zich een gendarme om toezicht te houden. Rob en ik zitten tegenover elkaar en we spreken af dat, áls we iets gaan ondernemen, we dit gezamenlijk zullen doen en dat niet de één de ander aan zijn lot zal overlaten. We zijn elkaar reeds zoveel tot steun geweest! We moeten trachten ook in de diepste rampzaligheid elkaar te helpen. Plotseling wordt de wil om zélf ons lot in handen te nemen weer sterk en we opperen het plan: uit de trein springen.

Dit is iets dat, ondanks de vele gevaren, uitvoerbaar is en als het lukt, vele mogelijkheden in zich heeft. Nog even overleggen we en dan staat het vast: we gaan uit de trein springen en wel zo spoedig mogelijk. Henk, die we van ons plan op de hoogte brengen, voelt er niet voor. Eerst moet de klink, die aan de buitenkant het portier gesloten houdt, opgelicht worden. Met de grootste omzichtigheid, terwijl ik voor het geopende raampje sta, quasi uitkijk en ondertussen naar de gendarmes gluur of zij mij in de gaten hebben, licht ik stukje bij beetje de grendel (overslag) naar boven. Wanneer dit geschied is, zijn we klaar om ons plan uit te voeren.

Rob en ik spreken nog af dat, voor het geval we elkaar kwijt mochten raken, wij zullen trachten naar Parijs te komen en elkaar daar te ontmoeten bij Bertha Reyss-van Keulen, een oude vriendin van Lijs. Een tweede rendez-vous is “Merde” in de Rue des Boulets.

Ik zal het portier openen en eruit springen en daarna zal Rob de tassen eruit gooien en zelf de sprong wagen. We moeten nu spoedig ons plan ten uitvoer brengen, want behalve dat de Polen in onze coupé het langzamerhand in de gaten krijgen, duurt de reis naar Pithiviers niet lang meer en moeten we dus haast maken.

Kort na ons vertrek van het stationnetje Marigny meen ik dat onze kans gekomen is: de deurknop heb ik ongemerkt naar beneden op “ouvert” gedrukt en een tweede naar boven en thans druk ik het portier uit alle macht open en… spring! (± 16.45 uur).

Na mijn val ben ik even versuft en wanneer ik opkijk zie ik nog juist Rob een eindje verder ter zijde van de spoorlijn neerkomen. Hij springt overeind, pakt de tassen op en holt mijn kant uit. Snel reikt hij mij er één toe (het blijkt later dat het de zijne is) en dan zetten we het beiden op een lopen over een paadje langs de spoorlijn.

Hereniging van de broers in Londen
Hereniging van de broers in Londen
Rob roept me nog toe: “Jaap, het bos in!” en dan rennen we door het hoge gras naar het eikenhakhout, dat zich op enige afstand van de spoorbaan bevindt. Daar raak ik Rob kwijt en baan mij zo snel mogelijk een weg door hakhout, bramen en andere planten om een veilige voorsprong op onze mogelijke achtervolgers te krijgen. Direct na onze sprong is er in de trein aan de noodrem getrokken en een hoge schrille fluittoon doorklieft lange tijd de lucht. Daarna komt de trein tot stilstand en ik hoor nu het rustige sissen en blazen van de locomotief. In het kreupelhout rust ik even uit en nu besef ik weer wat ik reeds terstond na mijn val bemerkt had, dat mijn rechterarm in de schouder ontzaglijke pijn doet en ik met deze arm niets kan doen: mijn bovenarm is uit de kom geschoten! Zelfs het uittrekken van mijn regenjas, omdat ik het zo warm heb en het bovendien stralend weer is, is een langdurige en pijnlijke manoeuvre. Ik probeer door roepen of ik Rob kan bereiken, want heb weleens gehoord dat ook een leek een uit de kom geschoten arm weer kan plaatsen door er hard aan te trekken en hem vervolgens los te laten. Maar ik krijg geen antwoord, hij is kennelijk een andere kant uit gevlucht. Nu tracht ik hem zelf te zetten, maar het helpt niet, alleen wordt de pijn bijna onverdraaglijk. Het scheelt niet veel of ik ga van mijn stokje! Dus maar laten zitten en proberen ergens een dokter te bereiken: wat een ontzettende handicap! Het zou niet te verwonderen zijn als dit mijn ongeluk wordt. Intussen hoor ik hoe de trein, die we zojuist verlaten hebben, weer optrekt en zijn rampzalige reis hervat.

Eigenlijk, bedenk ik mij, is het maar goed dat ik Rob niet meer heb kunnen bereiken. Hij zou zich gedwongen gevoeld hebben om bij me te blijven en me te helpen en daardoor zou hij onvrijer zijn en zou zijn situatie er gevaarlijker op geworden zijn.

Nu ik genoodzaakt ben om me zo spoedig mogelijk tot een dokter te wenden, lijkt het mij het beste om te trachten snel een dorpje te bereiken en niet te wachten tot vanavond of morgenochtend als alle wegen afgezet en gecontroleerd zullen worden, terwijl ik nu nog een kans heb ongemerkt de voorsprong die “het initiatief” ons heeft opgeleverd uit te buiten en de bewoonde wereld te bereiken. Het is een gevaarlijke onderneming, maar er rest mij, zo lijkt het, geen andere mogelijkheid.

vluchtroute van de broers
vluchtroute van de broers
Zo bereik ik, tas en regenjas in de linkerhand, een landweg en volg deze in de richting, waar volgens mij Parijs liggen moet. Na een half uurtje bemerk ik al een torentje in de verte, als ik twee fietsers achter me zie naderen: twee mannen in kaki uniform! Gendarmes! Nu gewoon doorlopen en doen alsof er niets aan de hand is, misschien weten zij nog van niets! Maar, oh rampspoed, daar houden ze al naast me stil, stappen van hun fiets en spreken me aan! Eerst houd ik me van den domme, maar dan biecht ik alles eerlijk op, dat ik inderdaad een vluchteling ben en verder wie ik ben en waar ik vandaan kom. “U kunt toch net doen alsof u mij niet gezien heeft? Wilt u mij niet helpen?” Het blijken geen gendarmes te zijn, maar houtvesters die toevallig voor de overweg bij Marigny stonden en aan wie door de gendarme uit onze coupé, die uit de trein gestapt is om te telefoneren, opgedragen is om ons te gaan zoeken.
Maar, oh geluk, zij willen mij wel helpen en daar ze het veel te gevaarlijk vinden dat ik zo op de open weg sta, terwijl de gendarmerieposten al gewaarschuwd zijn en alle wegen bewaakt worden, nemen ze me mee het bos in en voeren me langs een klein paadje. Daar laat ik hen mijn pas, zakboekje en foto van me in uniform zien.

Zij overleggen samen wat hun te doen staat en ik bemerk het terstond: hier heb ik een paar Franse vaderlanders aangetroffen, die als het hen enigszins mogelijk is, mij zullen helpen. Zij moeten zich echter weer bij het stationnetje gaan melden en vragen of ze, na hun vergeefse zoektocht, naar huis kunnen gaan. Ze wijzen me daarom nauwkeurig hoe ik lopen moet: eerst een eind door het bos, dan over de spoorlijn heen, daarna nog een brede bosweg volgen en op een bepaalde plaats zal ik hen dan opwachten als zij van het stationnetje naar huis gaan. Zo gezegd, zo gedaan. Ik neem afscheid van mijn nieuwe vrienden, die terug naar de weg gaan en naar het station Marigny terug fietsen en ik begeef mij in de aangegeven richting. Vlakbij de spoorbaan gekomen, hoor ik over het pad langs de lijn een fiets naderen. Ik buk mij en zie nog juist de uniformpet en schouderriem van de gendarme uit onze trein, die nu vlak voor me van zijn fiets springt en op de spoorbaan wacht gaat houden. Blijkbaar vermoedende dat één van zijn vluchtelingen uit het bospad zal komen en de spoorlijn zal oversteken. Tussen het hoge gras, in een soort greppel, lig ik nu met mijn pijnlijke arm zo goed en zo kwaad als het gaat en wacht, met mijn noodlot op nauwelijks twintig meter afstand. Hij hoeft maar even te gaan zoeken, mijn kant uit, en hij vindt me, en alles is voor niets geweest! Hoe lang heb ik daar gelegen? Zeker langer dan een uur. Ik heb de forestiers horen langskomen en een praatje horen maken met de gendarme. Als ze maar begrijpen dat ik me nu verscholen moet houden en verderop op me wachten en niet naar huis gaan!

Maar tenslotte, na lange tijd van angstig afwachten, springt de gendarme op zijn fiets en rijdt hij weg in de richting van Marigny. Zodra ik overtuigd ben dat het terrein veilig is, kom ik overeind en behoedzaam, heel behoedzaam, nader ik de spoorbaan. Dan, zo snel mogelijk (een gevaarlijk moment!), loop ik over de spoorlijn heen en wandel de bosweg voor me in. Nog vele malen kijk ik achterom of hij me misschien toch opgemerkt heeft en achterna komt. Maar ik zie niemand en een heel eind verderop ontmoet ik tot mijn blijdschap de forestiers, die al vermoedden dat er een kink in de kabel was gekomen, en nog enige tijd op mij gewacht hebben. Ik vertel hoe ik nog juist aan arrestatie ben ontsnapt en zij prijzen me. Eén zegt: “Vous avez bien fait ça!” Thans, nu zij de tas en de jas van mij overnemen en mij door het bos leiden, steeds verder weg van het gevaarlijke gebied, voel ik mij, na al deze emoties, wat rustiger en ga ik vrijer ademen.

Vóór mij lopen zij, de fiets aan de hand, over de bospaadjes, steeds uitkijkende of er misschien onraad is en ik volg op korte afstand. Na geruime tijd komen wij in een meer aangelegd, parkachtig gedeelte. Hier laten ze mij achter en ga ik op een bank zitten. Vanavond laat, als het donker is geworden, zal ik door één van hen, die hier vlakbij woont, worden gehaald en naar zijn huis worden gebracht.

Daar heb ik lange tijd doorgebracht en in de schemering kwamen er paartjes het bos in fietsen en zo nu en dan hoorde ik stemmen. Steeds was ik bang dat er hier toch gendarmes zouden komen zoeken en het bos controleren! Maar ten slotte komt mijn boswachter terug en hij leidt me naar zijn huis, waar ik een heerlijk maal te eten krijg. Als ik nu maar niet zo’n last van mijn rechterschouder had en niet alles met mijn linkerhand hoefde te doen! Dan zou ik misschien een goede kans hebben ongemerkt dit gebied te verlaten en mij op één of andere wijze naar Parijs te begeven. Ook een dokter schijnt hier mijlen in de omtrek niet aanwezig te zijn. Zelfs niet in het dorpje dat ik zag liggen voor mijn ontmoeting met de boswachters! Ik zal dus nog wel enige tijd met mijn ontwrichte schouder moeten rondlopen tot ik in de buurt van een arts gekomen ben.

De-sprong.-Herinneringen-1940-1945-Eduard-Jacob-Rosen-Jacobson
De Sprong. Herinneringen 1940-1945
Maar hier, in de woning van de boswachter, kan ik vannacht niet blijven. Hij is bang dat morgenvroeg de gendarmes in de huizen zullen gaan zoeken. Bovendien heeft hij twee zoontjes en durft hij, voor hen, niet zoveel op het spel te zetten. Zijn moeder begint zowaar te huilen als zij mij de noodzakelijkheid uitlegt om vanavond nog te vertrekken. Aan de hand van een kaart van de bossen van Semoy spreken boswachter Baudin en ik een plek af waar ik vanavond naar toe zal gaan, de nacht zal doorbrengen en waar dan morgenvroeg Baudin me zal komen opzoeken om verder een plan te maken.

Tegen twaalven begeef ik mij op weg en na een half uurtje vind ik – ofschoon het nieuwe maan, maar gelukkig helder weer is – het aangegeven punt. Ik loop een eindje het bos in en ga, zo goed en zo kwaad als het gaat, op de grond tegen een boom zitten. Maar van slapen is geen sprake. Er is geen enkele houding waarin niét een stekende pijn in mijn schouder alles overheerst. Zodoende wordt slapen een onmogelijkheid.

~ Eduard Jacob Rosen Jacobson
Fragment uit het boek De sprong. Herinneringen 1940-1945 van Eduard Jacob Rosen Jacobson, dat verscheen bij uitgeverij Verloren

Boek: De sprong. Herinneringen 1940-1945 – Eduard Jacob Rosen Jacobson

Bekijk dit boek bij:

Bestel dit boek bij de Historiek Geschiedeniswinkel

0
Reageren?x
×