Psychische nasleep
Terwijl zijn voormalige verzetsvriend Teus van Vliet diens eer verloor, worstelde Henk Das met heel andere problemen. In zijn pogingen het normale bestaan weer op te pakken, het verzetswerk netjes af te wikkelen, te studeren, een gezin te stichten en een nieuwe baan inhoud te geven, werd het hem in 1949 allemaal even te veel. Dit was zijn eerste moment van overspannenheid na de oorlog.
Zelf weet hij zijn breakdown vooral aan de combinatie van studeren in Rotterdam en de parttimebaan bij de Stichting 1940-1945. Als student economie had hij in april 1948 inmiddels zeven tentamens gehaald, maar voor zijn kandidaats zakte hij. Binnen vier maanden moest hij vier vakken doen. ‘Het werd een mislukking,’ gaf hij later toe.
‘Ik was al 29 jaar. Op die leeftijd is het moeilijk om te beginnen met studeren.’
Hij had ook andere zaken aan zijn hoofd. Vanaf oktober 1947 was hij immers ook nog parttime directeur van het district Utrecht van de Stichting 1940-1945 geworden. Hij maakte daardoor lange dagen. De organisatie was in opbouw, met alle beginnersfouten die daarbij horen. Ook bestuurlijk liep het niet lekker. Het was een zware klus.
Buitengewoon pensioen
Als districtsdirecteur van Utrecht kreeg hij een ‘klantenbestand’ van ongeveer 750 weduwen, wezen en invalide verzetsmensen toegewezen. Die moesten niet alleen materieel gesteund worden, maar ook sociale zorg krijgen, zoals hulp bij het vinden van werk of studie. Dat was de belofte die in de oorlog gemaakt was. In het begin was het pionieren, want niemand wist eigenlijk hoe zoiets vorm moest krijgen. De gezinnen van omgekomen illegale werkers moesten het qua inkomen niet slechter krijgen dan voor de oorlog, maar hoe berekende je dat? En de een had het toen beter dan de ander – was dat wel eerlijk?
Toen Henk in 1947 aan zijn baan als districtsdirecteur begon, kwam er een wettelijk geregeld buitengewoon pensioen. Maar om daarvoor in aanmerking te komen moest de nabestaande of de persoon die niet meer kon werken aantonen dat hij of zij er recht op had. Dat werd een bureaucratisch proces waar niemand werkelijk op voorbereid was. Nog nooit was dit in ons land aan de orde geweest. Er kwamen ook duizenden meer aanvragen dan waarop gerekend was: meer dan 12.000 in plaats van de verwachte 4000.
De uitkeringen werden verstrekt op basis van het criterium ‘noodzakelijk levensonderhoud’, waarbij er duidelijk een ‘causaal verband’ moest worden aangetoond tussen de verzetsactiviteiten en het overlijden of de invaliditeit. Het mocht ook geen vrijblijvende premie zijn op het deelnemen aan illegale acties. Een andere activiteit van de Stichting, vanaf het moment kort na de bevrijding, was het organiseren van speciale collectes, met koningin Wilhelmina als beschermvrouwe. Die gaf zelf het goede voorbeeld door 500.000 gulden te schenken. Ook uit het National Steun Fonds (NSF) dat na de oorlog dus geen onderduikers meer hoefde te financieren werden miljoenen in de pot van de Stichting gedoneerd. Door de overweldigende hoeveelheid werk die dit opleverde – met allerlei mogelijke fraude voor zoveel mensen – moest alles steeds meer geformaliseerd worden. De overheid nam dan ook de betalingen van de uitkeringen over.
Henk Das en zijn medewerkers, onder wie vier maatschappelijk werksters, moesten op de Maliebaan het proces degelijk en eerlijk inrichten en daarbij aan dossiervorming werken. Dat kostte veel inspanning en tijd. Daarnaast werd er veel vergaderd, vooral ’s avonds.
(…)
Psychische gevolgen
De ‘eerste grote instorting’, zoals hij het zelf noemde, weet Henk in 1949 in eerste instantie dus aan de grote werkdruk en de combinatie van studie, baan en huwelijk. De oorlogsinspanningen met alle gevolgen daarvan werden nog niet genoemd als oorzaken voor psychische problemen. Daarin was hij niet uniek. Op dat moment was er nauwelijks iemand te vinden in Nederland die nadacht over de mentale en psychische gevolgen van de oorlog. Er werd vooral naar voren gekeken: Nederland moest opnieuw opgebouwd worden. Ook overlevenden van de concentratie- en vernietigingskampen kregen niet de aandacht die ze op grond van hun ervaringen verdienden. Koud en kil was de overgrote reactie van bevolking en ambtenarij. Zij hadden immers ook geleden onder de bezetting?
Henk Das had in 1946 wel een psychiater bezocht – ‘om met mezelf in het reine te komen’, vertelde hij later. Wat hij daar precies mee bedoelde werd niet duidelijk. Maar kennelijk dacht men toen dat de oorlogservaringen na een paar gesprekken wel verwerkt zouden zijn. Het was ongeveer 150 jaar geleden dat Nederland voor het laatst bezet was geweest, door Frankrijk. Niemand wist wat een bezetting voor psychische gevolgen zou kunnen hebben voor de bevolking en in het bijzonder voor de mannen en vrouwen uit het verzet.
Dat Henk in 1949 zes maanden uit de roulatie was, waarvan drie met volledige rust, gaf wel aan dat er iets ernstigs aan de hand was. Pas jaren later zou het kwartje vallen en kon hij met terugwerkende kracht inzien wat er destijds daadwerkelijk met hem aan de hand was. Maar toen was hij al een aantal breakdowns verder. Bij zijn aanvraag in december 1967 voor een buitengewoon pensioen schreef hij wat hem mankeerde:
Het was geen kleinigheid wat hem overkwam en wat anderen in zijn omgeving moesten doorstaan. In bovenstaande brief somde hij ook de oorzaken van zijn psychische klachten op: zijn verzetsactiviteiten, de keren dat hij net aan arrestatie ontkwam, de noodzaak om steeds weer een ander onderduikadres te zoeken, de geheime nachtelijke vergaderingen, beslissingen over liquidaties van verraders en de constante verantwoordelijkheid voor het welzijn van ‘zijn’ mensen en met name het verlies van vele vrienden door arrestaties of de dood.
Tel daarbij op dat in geen land dat bezet was tijdens de oorlog voor onderduikers zo’n uitgebreid netwerk aan hulp en ondersteuning werd gegeven. Nota bene in een dichtbevolkt land met vlakke polders en veel steden en dorpen, zonder de beschutting van eindeloze bossen, moerassen of een moeilijk toegankelijk berglandschap. De vijand en het verraad konden op elk moment opduiken! Henk Das concludeerde daarom in zijn brief:
Maar voordat de voormalige provinciaal leider van de LO (Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers red.) Utrecht tot dit inzicht kwam, moesten hij en zijn gezin veel leed en moeilijkheden doorstaan.
Weken weg
Zo op het eerste gezicht leek er met Henk Das weinig aan de hand, constateerde zijn zwager Hans Vermeulen, de tien jaar jongere broer van zijn vrouw Tineke. Hans woonde met zijn vrouw en kinderen lange tijd in Griekenland, maar kwam later in een dorpje bij Utrecht te wonen zodat ze vaker langs konden gaan bij Henk en Tineke en hun kinderen. Volgens Hans was Henk een man die in een gezelschap duidelijk ‘aanwezig’ was, die niet per se het hoogste woord voerde maar wel een sfeermaker was op familiefeestjes en verjaardagen. Een sociale man, mild in zijn oordeel en altijd met een open mind richting de maatschappelijke ontwikkelingen.
De oorlog kwam af en toe ter sprake, het was geen taboe. Dan sprak hij over de pannenkoeken en de spelletjes bij ‘Oma Sepers’ en andere wederwaardigheden uit zijn onderduiktijd in Zeist. Ook kwamen dan de verhalen langs hoe hij steeds weer aan arrestatie door de SD ontkwam. Zwager Vermeulen kent die verhalen allemaal.
‘Het waren de succesverhalen, steeds dezelfde, dat hij aan het noodlot ontkomen was en veel vrienden niet. Dat gaf hem een schuldgevoel, gaf hij ook toe.’
Hans’ echtgenote Margreet Vermeulen vond wel dat er angst doorklonk in Henks verhalen, vooral de voortdurende dreiging om verraden en opgepakt te worden. ‘Dat was fnuikend voor hem.’
Elke keer als Henk overspannen werd, verliet hij het gezin voor enkele weken of maanden om tot rust te komen. Moeder Tineke moest dan het gezin draaiende zien te houden, dat na de geboorte van Ruurd in 1952 werd uitgebreid met de komst van Jan Willem, vijf jaar later met Henriette en in 1961 met Jantien. Ruurd bleek – hoe jong ook – dan een grote steun en toeverlaat. ‘Ober, graag wat warme melk,’ vroeg Tineke bijvoorbeeld aan haar oudste zoon als de baby honger had. Ruurd ging dan aan de slag.
In het begin ging Henk in zijn eentje in een huisje in het bos zitten, maar de eenzaamheid speelde hem parten. Hij moest onder de mensen zijn, maar daar de nodige rust kunnen nemen. Zo vertrok hij op een keer naar een boerderij in Leusden. Dat contact had hij via een oom van Tineke kunnen leggen. Henk bleef er twee maanden, maart en april. Werken op de boerderij deed hij niet, hij gebruikte de tijd vooral om te slapen en te rusten. Af en toe ondernam hij een wandeling door de omgeving, herinnert Wim van Ginkel zich, de zoon van de boer, die toen 16 jaar was.
‘Mijn vader kon wel met hem praten, want die had ook in het verzet gezeten. Met anderen erover spreken vonden ze beiden moeilijk. Daarom trokken ze er nog wel eens samen op uit.’
Alleen voor voetballen op televisie kwam Henk in de huiskamer zitten. Verder had hij zijn eigen kamer op de boerderij.
Een andere keer ging hij met de vader van Tineke op reis naar Limburg of Italië. Ze konden het prima met elkaar vinden en doodden hun tijd met vissen en kaartspelen.
‘Ik wist wel dat Henk af en toe overspannen was en dat dat te maken had met de oorlog, maar we spraken er verder gek genoeg niet over,’ zegt Hans Vermeulen. Terwijl de gezinnen over en weer toch intensieve contacten hadden. Binnen het gezin werden er wel wrange grapjes over gemaakt:
‘Pa is na de oorlog vaker ondergedoken geweest dan in de oorlog.’
(…)
Psychologische hulp
Medisch gezien leek het in de loop van de jaren vijftig beter te gaan met Henk. In 1955 was hij dan wel acht weken overspannen ‘thuis’, maar daar bleef het bij. Hij had last van onder meer ‘nerveuze hartklachten en slapeloosheid’, maar er werd na onderzoek door een internist geen medische oorzaak gevonden.
Maar vanaf 1960 ging het weer mis. Henk noemde het jaar later zelfs een ‘keerpunt’, omdat het vanaf dat moment steeds slechter met hem ging. Hij was opnieuw zeven weken uitgeschakeld, ging naar de hartspecialist, die echter niets kon vinden en die hem doorverwees naar de psychiater. Het werd Henk toen duidelijk dat zijn problemen eerder psychisch van aard waren dan medisch. De psychiater die hij bezocht verwees hem op zijn beurt weer door naar een psycholoog.
Op zich was dat al een hele stap: Henk besefte kennelijk dat hij een onverwerkt trauma had opgelopen. En hoopte er met een goede behandeling snel van verlost te zijn.
Ondanks de psychologische hulp kwamen de ‘instortingen’ in versneld tempo terug, moest hij tot zijn leedwezen constateren. Zijn huisarts, R.J. ten Feld, adviseerde hem daarom in 1960 al om buitengewoon pensioen aan te vragen. Maar daartegen verzette Henk zich (nog). Dat uitgerekend hij als hulpverlener, die al zoveel ‘verzorgden’ had geholpen bij de aanvraag voor datzelfde pensioen, ook een uitkering zou moeten aanvragen, was voor hem op dat moment een brug te ver.
In de tijdgeest van toen viel dat te begrijpen. Het was vijftien jaar na de bevrijding. Op televisie kwam Loe de Jong, de schrijver van de kroniek over ons koninkrijk in de oorlog, met een 21-delige serie waarin voor het eerst werd teruggekeken op de bezetting en het verzet. De ‘goede’ Nederlanders werden op het schild geheven als helden, de ‘foute’ Nederlanders verguisd. In die zwart-wittegenstelling paste het niet dat de ‘verzetshelden’ zouden klagen over psychische trauma’s die ze zouden hebben opgelopen. Zij hadden immers laten zien de ware vaderlanders te zijn.
Kennis over die psychische nasleep van het verzetswerk was er toen nog nauwelijks. Slechts een handjevol medici, psychiaters en juristen hield zich bezig met onverwerkte ervaringen van slachtoffers van de oorlog. Professor Jan Bastiaans was in 1957 gepromoveerd op een studie over teruggekeerde geïnterneerden van concentratie- en vernietigingskampen en had daarbij een (omstreden) behandeling bedacht met behulp van LSD. Hiermee konden ervaringen opnieuw worden opgeroepen, waarna het slachtoffer kon genezen. De discussie over deze methode vond voornamelijk in vakkringen plaats.
In Scandinavië was men wel al bezig met studies over de effecten van de oorlog op de psyche van mensen. Volgens een Deens onderzoek was het vooral de doorstane honger in de oorlog die mensen jaren later nog mentaal kon beïnvloeden. In Nederland waren het psychiaters als A.A. van Dantzig en A.J.W. Kaas die schreven over de ervaringen van kampslachtoffers tijdens hun verblijf in de kampen, maar er werd nauwelijks gewezen op de gevolgen van zulke ervaringen op de langere termijn.
Bij de Stichting 1940-1945 werkte een psychiater, Th.P. Hugenholz, die sprak over ‘onvoltooid verleden tijd’ als het ging om oorlogsslachtoffers, zoals verzetsstrijders en kampbewoners. Maar ook hij stond nog maar aan het begin van verder onderzoek. Harde cijfers waren er ook in de jaren zestig nog niet. Bij de stichting was er eveneens weinig expertise op dit gebied. Henk zei terugkijkend op de ellende die hij had gehoord, vooral van mensen uit concentratiekampen en de illegaliteit: