Dark
Light

Konden leden van de Volksraad in Indië elkaar wel verstaan?

Opmerkelijk debat over voertaal in ‘parlement’ (1918)
6 minuten leestijd
Zitting van de Volksraad, hier in 1927.
Zitting van de Volksraad, hier in 1927. (Nationaal Archief/Fotopersbureau ‘Holland’)

Een parlement dat vrijwel direct na de installatie aan het debatteren slaat over de eigen voertaal. Het lijkt merkwaardig, maar toch gebeurde het in 1918 in de Volksraad in Nederlands-Indië. En zo gek was het niet, want een doel van de Volksraad was de Indonesiërs te laten meepraten. Dan moet je elkaar om te beginnen natuurlijk verstaan en dat was wel een punt van zorg.

Op 18 mei 1918 ging in Batavia de Volksraad officieel van start. Een echt parlement was het niet, want het mocht wel adviseren, maar niets beslissen. Bovendien bezetten Indonesiërs aanvankelijk maar een minderheid van de zetels. Wel was het een interessante nieuwe politieke arena, want er viel in de kolonie genoeg te bediscussiëren. Maar na wat huishoudelijke plichtplegingen – installatie van de leden, benoeming van commissies enzovoort – kwam als eerste inhoudelijke agendapunt aan de orde in welke taal of talen de leden mochten debatteren.

De Britten en Fransen hadden moeite gedaan het Engels en Frans in hun koloniën ingang te doen vinden. In Indië hadden de Nederlanders dat nagelaten. Daardoor sprak de overgrote meerderheid van de inwoners begin twintigste eeuw geen woord Nederlands en konden de meesten op zijn best een paar woorden Nederlandse verstaan. Zelfs een deel van de inheemse elite had moeite met Nederlands.

Vandaar dat Volksraadlid Dirk van Hinloopen Labberton er meteen op 21 mei 1918 op aandrong van ‘de kwestie van de taal een punt van urgentie te maken’. Voorzitter Jacob Christiaan Koningsberger sputterde op formele gronden (de reglementen) nog wat tegen, maar op dinsdag 28 mei 1918 was het dan toch zo ver: als eerste inhoudelijke onderwerp besprak de Volksraad de taalkwestie.

Koninklijk Besluit

Volksraad-voorzitter Koningsberger
Volksraad-voorzitter Koningsberger, hier nog als directeur van ’s Lands Plantentuin in Buitenzorg, nu de Kebun Raya in Bogor.
In Koninklijk Besluit no. 71 van 30 maart 1917 was bepaald: tijdens openbare vergaderingen van de Volksraad wordt Nederlands gesproken. Voor een deel van de Indonesische Volksraadleden was dat problematisch. Om dat te ondervangen lagen er op 28 mei 1918 twee voorstellen op tafel om het Koninklijk Besluit te wijzigen. Pangeran Aria Achmad Djajadiningrat stelde voor naast het Nederlands ook het Maleis toe te laten. Van Hinloopen Labberton ging verder. Hij wilde naast het Nederlands elke andere in Indië gesproken taal toelaten.

Labberton, die het Maleis en Javaans machtig was en zelfs Maleis doceerde, had de beste bedoelingen. Hij zei onder meer dit:

Er is dan voor de Europeesche leden een gelegenheid een daad te doen van billijkheid en rechtvaardigheid. Zij kunnen zeggen: Laten wij het onzen inlandschen medeleden gemakkelijk maken door hun toe te staan zich te bedienen van hun taal, hen dus absoluut vrij te laten.

Achmad Djajadiningrat
Achmad Djajadiningrat (CC BY-SA 3.0 – Wereldmuseum – wiki)
Hij snapte ook wel dat het niet te gek moest worden. In afgelegen delen van Indië kwamen immers ook kleine talen voor die werden gesproken door hooguit tienduizenden mensen. Dus deed hij een beroep op zijn inheemse mede-Volksraadleden.

Tegelijkertijd kan men dan een beroep doen op het gezond verstand dier leden, waarin wij zooveel vertrouwen mogen stellen, dat niet verwacht mag worden dat een algeheele vrijlating ertoe zal leiden dat allerlei onbekende talen zullen worden gesproken.

Toch kreeg Labberton veel weerstand. Zo vond J.J.E. Teeuwen weliswaar dat ‘de spreektaal in geen geval het Hollandsch had mogen zijn, want dit (is) niet de taal die algemeen door het Indische volk gesproken wordt’, maar het voorstel van Labberton vond hij erg onpraktisch.

Stel u het geval eens voor, mijne heeren, dat wij (…) dan te hooren krijgen een Atjehsche speech van ons geacht lid Tenkoe Tajéb (Teuku Mohammad Tayeb, red.), beantwoord in een Minahassaasch dialect door ons geacht lid Waworoentoe, met interrupties van mij in zuiver Indisch-Hollandsch, in den trant van de in Transvaal verbasterde taal, waarna een debat volgt in heerlijk hoog-Javaansch van de zijde der heeren leden uit Solo, met een repliek in het pikant Soendaneesch afkomstig van onzen eersten ondervoorzitter (Djajadiningrat, red.). Mijne heeren, daar is geen eind aan.

Sayid Ismail bin Abdoellah Alatas deed er nog een schepje bovenop: “(dan) kan ik bijvoorbeeld ook Arabisch spreken of misschien de heer Kan (Hok Hoei Kan, red.) Chineesch.”

Uiteindelijk trok Labberton zijn voorstel in en schaarde hij zich achter dat van Djajadiningrat: naast Nederlands ook Maleis toelaten. Wel wilde hij nog kwijt dat het probleem in de Volksraad was ontstaan, juist doordat vanuit Den Haag dwingend het Nederlands was opgelegd. “Ten aanzien van de taal wordt voor de Tweede Kamer niets gezegd”, aldus Labberton, “ieder lid is dus vrij. Hij zou Hebreeuwsch, Latijn of Friesch mogen spreken. Juist omdat daar geen bepaling is gemaakt, is hierover nooit kwestie geweest.”

Djajadiningrats argumentatie om naast Nederland ook Maleis te mogen bezigen was glashelder.

Inderdaad is het aanleeren der Nederlandsche taal, voor ons inlanders, die eerst op vrij laten leeftijd daartoe in de gelegenheid kwamen, niet gemakkelijk. Er zijn er onder ons, die het Nederlandsch zeer goed verstaan, die ’t goed spreken, die dus hun gedachten zuiver en duidelijk in die taal kunnen uitdrukken; zulken vindt men nu echter nog niet veel. De vrees is dan ook niet ongegrond, dat het Inlandsche element hier niet tot zijn recht zal komen, wanneer bij de beraadslagingen uitsluitend Nederlandsch wordt gebezigd. (…) Wanneer alleen het Nederlandsch op de vergaderingen wordt toegelaten is het wel te voorzien, dat een groot deel der Inlandsche leden gedoemd zal zijn om te zwijgen en alleen ‘voor’ of ‘tegen’ te zeggen, zonder dit te kunnen motiveeren.’

Toelating van ook Maleis in de Volksraad achtte hij een goede oplossing ‘omdat ’t Maleisch door alle Inlandsche leden goed gesproken wordt niet alleen, doch ook door de meeste niet-Inlandsche leden voldoende wordt verstaan’.

Abdoel Rivai op 1 januari 1902, vermoedelijk in Amsterdam
Abdoel Rivai op 1 januari 1902, vermoedelijk in Amsterdam. (Foto: KITLV/C.J.L. Vermeulen, CC BY 4.0)
Mooi was de steun die hij kreeg van Abdoel Rivai. Deze had in Amsterdam medicijnen gestudeerd en was in Gent gepromoveerd, maar verklaarde dat hij had getwijfeld of hij zijn Volksraad-zetel zou innemen. “Ik kan de Hollandsche besprekingen wel volgen en ook wel Hollandsch lezen, maar om mij behoorlijk in het Hollandsch uit te drukken, dat gaat niet.” Zijn bijdrage afrondend, zette hij extra druk op de ketel: “(…) ik heb reeds besloten, dat wanneer het Maleisch niet wordt toegelaten, ik aan het eind van deze eerste zitting mijn ontslag als lid van den Volksraad zal nemen’’. Journalist/schrijver Abdoel Moeis nam onmiddellijk het stokje over.

Ik breng hulde aan den vorigen spreker, voor den durf welken hij heeft getoond om aan de vergadering te laten zien, dat het hem dikwijls zwaar zal zijn om in het Nederlandsch te spreken. Voor mij zelf geldt dit ook. Als het er op aankomt, zal ik mij ook misschien liever van het Maleisch bedienen.

Tegengeluid was er maar heel weinig en bijna alleen wegens wat praktische dingen. Zo steunde sociaaldemocraat Jozef Emanuel (Jo) Stokvis het voorstel van Djajadiningrat. Maar hij wees er ook op dat er in de Volksraad Nederlanders waren die Maleis hadden ‘geleerd van onzen kebon of onze kokki’ (de tuinman en de keukenhulp die ook kookte, red.). Zulk Maleis voldeed voor alledaagse dingen, maar voor een politiek debat kon het wel eens tekort schieten, vreesde hij. En R.W. Dwidjosewojo dacht dat ‘de stenografen het in het Maleisch gesprokene moeilijk zullen kunnen vastleggen’.

Pieter Bergmeijer
Pieter Bergmeijer (CC BY 3.0 – Wim Luttmer – wiki)
Van degenen die tegen het voorstel Djadiningrat zouden stemmen was antirevolutionair Pieter Bergmeijer de enige die zijn bezwaren ronduit naar voren bracht. Hij zei aanvankelijk wel voor het voorstel van Djajadiningrat te hebben gevoeld, maar te zijn gaan twijfelen. “Het wordt een politieke kwestie”, meende hij. “Dan wordt het Maleisch gebruikt om het politieke streven er in te krijgen, dan wordt het Maleisch gebruikt om het streven van Insulinde hier te verbreiden en te propageeren en daar zou ik bezwaar tegen hebben.” Insulinde was de opvolger van de in 1912 opgerichte en al in 1913 verboden Indische Partij, die streefde naar volledige onafhankelijkheid van de kolonie.

Volgens de stenografische verslagen van de Volksraad bestond het voorstel Dajajadiningrat uit twee delen, die in de stukken overigens niet zijn terug te vinden. De uitslag van de stemming is dat wel. Het eerste deel werd met ruime meerderheid (29-9) aangenomen, het tweede deel ook (27-11). In de ‘handelingen’ (vergaderverslagen) duikt vervolgens naast het Nederlands ook het Maleis op. In de jaren dertig grepen Indonesische Volksraadleden steeds vaker naar het Maleis. Dat liep ongeveer parallel met de toenemende spanningen tussen de Indonesische nationalisten en de koloniale autoriteiten.

Bronnen

-Verslag der Handelingen van den Volksraad gedurende de eerste gewone zitting in het jaar 1918, pagina’s 7 en 15-26.
-https://tengkuputeh.com/2018/10/17/teuku-nyak-arief-di-volksraad/

Ronald Frisart (1955) werkte in loondienst 42 jaar als journalist, soms regionaal, maar vooral op de gebieden binnenland, buitenland en economie. Eerst voor het ANP, daarna voor (combinaties van) Haarlems Dagblad/IJmuider Courant, Leidsch Dagblad, De Gooi- en Eemlander en Noordhollands Dagblad. Ook werkte hij nu en dan voor de regionale krantenclub Gemeenschappelijke Persdienst (GPD), zoals in 1997/1998 als correspondent in Indonesië. Foto: Douwe van Essen

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 53.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
×