In mystieke machten, 1900-1903
Op een augustusavond zit Couperus, door verveling het huis uit gejaagd, op een bankje op de Promenade des Anglais in Nice. Het is het uur om mensen te ontmoeten, het uur van kleine avonturen. Naast hem komt een knappe, elegante jongeman zitten, in witte kleren en witte schoenen. Hij heeft mooie ogen en lange wimpers. Zijn strohoed onthult zwart haar. Hij is, vertelt hij, net in Nice komen wonen met zijn tante, die hier voor haar gezondheid naartoe gestuurd is. Couperus vindt het vreemd dat een arts iemand aanraadt in de hete zomer naar Nice te gaan. Als hij opstaat, zet de man het gesprek voort. Hij heet Louis de St. Gasc en komt uit Montpellier. Couperus stelt zich voor als Louis de Cèze, zegt dat hij uit Brussel komt, in zijn eentje in Nice woont en werkt in hotel Majestic, doordat hij, van goede komaf, wat aan lager wal geraakt is. Met tegenzin stemt hij in om de volgende dag samen naar Monte Carlo te gaan. Couperus gaat niet, maar komt Louis de St. Gasc ’s avonds weer tegen op de boulevard. De jongeman heeft belangstelling voor literatuur, waar Couperus beweert niet aan toe te komen vanwege zijn drukke baan. Op aandringen van de vreemde Louisspreken ze af om elkaar overtwee dagen in hotel Majestic een persoonlijke souvenir te geven: Louis wil een kostbaar Romeins muntje dat aan Couperus’ horlogeketting hangt en zal in ruil een dasspeld geven. De volgende middag gaat Couperus naar het hotel, alwaar een brief voor Louis de Cèze blijkt te zijn, waarin Louis de St. Gasc verklaart te zijn beroofd en smeekt om geld. Couperus laat de afspraak schieten, zegt de vertellerironisch, en verklaart aan de boze Louis, die hij in de avond opnieuwop de promenade aantreft, dat er geld in het hotel gestolen is dat hij op de een of andere manier moet terugbezorgen, en wel het dubbele van wat de jongeman is ontnomen:1000 franc. Deze schudt hem de hand en gaat op zoek naar een anderewoekeraar. Couperus heeft hem daarna niet meer gezien.
Dit bijna kluchtige verhaal uit 1910, het zevende in de ‘Legenden van de Blauwe Kust’, maakt veel duidelijk vanwat Couperus aantrok in Nice. Het voornaamste is dat hij hier anoniem kon zijn. In Nederland, en zeker in het kleine Den Haag, toch de enige stad in zijn vaderland waarin hij zou overwegen te wonen, kenden velen hem, maar in Nice leefde hij afgezonderd en had hij alle rust om zich te wijden aan zijn werk en alle vrijheid om ongestoord over straat te lopen en uit te gaan. Het is wat Constance in Het late leven zegt over Nice:
‘Het is er verrukkelijk. Je hebt als vreemdeling met niets te maken, dan met wie en wat je bevalt. Je voelt je zoo vrij, zoo vrij…’
Couperus was zo vrij dat hij zich kon voordoen alsiemand anders, al was het, hoe deftig hij ook gekleed ging, een armlastige hotelmedewerker. Een minstens zo grote vrijheid had zijn fantasie. Het is allerminst zeker dat dit verhaal op enige waarheid berust en het zou heel wel kunnen dat Couperus hier van zichzelf een personage maakte zonder zelf ooit een oplichter op de befaamde boulevard langs zee te zijn tegengekomen. Het plezierige eraan was dat dit ook niet uitmaakte. In Nice kon hij van alles schrijven waarvan niemand zou nagaan of het waar was. De stad was een kalm, grenzeloos paradijs waarin werkelijkheid en verbeelding als bondgenoten met elkaar konden samenleven.
Wat Nice verder interessant maakte, waren de van huis uit meegekregen cultuur en taal. Dit hing samen met een ander aannemelijk motief: hij wilde vaste voet aan de grond krijgen in de Franstalige literaire wereld. Het Nederlandse taalgebiedwas krap en op de veelweidsere vlakte van het Frans zou hij, als zijnwerk vertaaldwerd, meerlezers kunnen hebben.
Het aantrekkelijkste aan het zuiden bleef iets onbenoembaars. Het deed iets mysterieus met Couperus, het nam zijn melancholie ten deleweg. Hetwas simpelweg meer zijn thuis.
‘In het Zuiden is mijn leven gezonder, vroolijker en levenslustiger geworden… daar leer je te leven, je te laten leven en je te schikken in ditwereldje…’
Dit zei hij in 1916. Eerder gaf hij aan dat louter het weer en de mensen in Nice hem verlekkerd hadden, en al ging het hem om meer, om een atmosfeer, het klimaat vervulde een glorieuze rol. De lucht was vaak blauw en de winter mild. Toch kon het er dikwijls regenen en dan was Couperus meestalsikkeneurig. In latere jaren viel het weer nogal eenstegen, al kwam dit hoofdzakelijk door ‘de zich altijd weêr herhalende teleurstelling om het bereikte’. Maar wanneer hij zich wijselijk realiseerde dat hij in ‘de woestijn des levens’ alleen door een fata morgana verlokt kon worden zolang hij de oase niet vond,was hij in staatte genieten van het goedewat Nice te bieden had: geregeld zon,schrale palmen, blauwe zee. Vanaf zijn kinderjaren in Indië, of zelfs al eerder, tot aan zijn dood had Couperus kunnen nazeggenwat William Turnermogelijk een paarweken voor zijn dood uitsprak: ‘The sun is God.’
er waren chique salons en
luxe winkels en hotels en
schitterende theaters’
Het klimaat was indertijd voor veel bemiddelde – goeddeels noordelijke – Europeanen een reden om naar Nice te gaan, vooral in ‘het seizoen’, dat liep van december tot april. Nice was een provinciestadje geweest totdat het in 1864 een treinverbinding kreeg – drie dagen later waren tsaar Alexander ii en de toekomstige Belgische koning Leopold ii er als de kippen bij. Het jaar daarop zoog de stad zo’n honderdduizend toeristen aan, en in tien jaar verdriedubbelde dat, evenals het aantal buitenlandse inwoners, voornamelijk Engelsen, dat uitdijde tot circa 25.000. Nice werd de snelst groeiende stad ter wereld, de eerste grotere stad die afhankelijk raakte van toerisme en een uitzonderlijk mooie stad. De beau monde had haar mooie wereld van huis meegenomen: er waren chique salons en luxe winkels en hotels en schitterende theaters. Uiteraard spoelden er met het snelle tij ook ongewenste dingen aan, zoals hier en daar minder ooglijke architectuur, parvenu’s, al te zeer op geld beluste lui en een lossere seksuele moraal, waarvan de latere Engelse koning Edward vii, met zijn ontelbare minnaressen aan de Côte d’Azur, een beroemd voorbeeld is. Toch had Nice veel van een idylle. Oscar Wilde, die van december1898 tot maart1899 aan de Rivièra verbleef, zei over Nice:
‘[…] romance there is a profession plies beneath the moon’
Het lokte vele rijken, uit Nederland onder anderen Indischgasten, die aan warmte gewend waren, en uit het buitenland bleven vorsten komen, bijvoorbeeld koningin Victoria en de Russische keizers.
De haute société deed van alles om te zien en te etaleren, zo ook roulette en duiven schieten. Couperus gaf om beide niets en bezocht, omdat hij er de mensen juist niet chic vond, slechts zelden het casino, waar hij, zonder te gokken, genoot van de fraaie wintertuin en de sfeer. De kring rondom het casino was wel chic, maar het spel zelf liet hem onverschillig. De bevallige dames die daarin splendide toiletrondliepen, illustreren evengoed het feminiene karakter van zijn nieuwe woonplaats. Nice was, meer nog dan Parijs, Florence en Venetië, vond hij, een vrouwelijke stad:
‘de cocotte onder de vrouwe-steden, een superbe demi-mondaine…’
Het maakte ‘dien wulpschen indruk van een lachende, loom neêr liggende vrouw te zijn, die zich geeft’. Het was een stad van ‘licht, lucht, zee, warmte, gloed, gloor, gezondheid enweelde en genot en gemakkelijk genoegen’. Daarmee stak Nice Indië de loef af,wreef hij de repatrianten uit de Oost in.
De lucht is doorschijnend, de gouden zonneschijn is om u doorschijnend, de zee voor u is zelfs als een transparant verschiet. Allesis fijn, teêrtintig en teeder,weldadig, glimlachend en lieflijk.Om ons heenweeft de Lente, als met gouden en groene glinsterdraden, naarstig hareweefselen,spant hare ijle loovergordijnen, breidt hare ijle baldakijnen van looveren over ons heen en die fijne,wat magere ijlheid zal u een oogenblik misschien verrassen, omdat gij haar niet tropieschweelderig vindt, maar zij is mij en ik hoop ook ú, meer aanvallig, bekoorlijk,weldadig vooral dan de dichte woudenweelderigheid en reuzevarens en bamboe-ondoordringbaarheid. Zie, de Lentewemelt hare bloesems uit; de ooftboomenwemelen van bloesems en de amandelboomenwemelen van bloemen, de acacia’s wemelen van trossen en, vooral langs dewegen, diewij op gaan,wemelen de hagen van rozen…’
In dit heerlijke decor ging hij graag de stad in. Dan liep hij wat ontspannen rond of bezocht, in feite even doelloos, de vismarkt, groentemarkt of bloemenmarkt. In de mediterrane zon, die hem altijd tevreden stemde, was er weinig wat Couperusliever deed. Hij vond flaneren interessanter dan een boek lezen. Zijn romantische aard, waardoor hij onophoudelijk bleef verlangen naar nieuwe belevenissen, vergunde hem dit grote alledaagse genoegen.
Boek: Couperus. Een leven – Rémon van Gemeren
OVerzict van boeken van Louise Couperus
Meer artikelen over Louise Couperus