De vlootexpeditie van Germanicus
De vroegste persoon van wie wij iets kunnen lezen over zijn eigen ervaringen in het gebied van de Frisii lijkt de Romeinse dichter Albinovanus Pedo te zijn geweest. Albinovanus was een tijdgenoot en literaire vriend van de bekende dichter Ovidius (43 v.Chr. – 17/18 n.Chr.). We hebben één fragment over van Albinovanus’ poëzie, dat met instemming als geslaagde beschrijving van de Oceaan geciteerd is door Seneca de Oudere (ca. 50 v.Chr. – vóór 41 n.Chr.) in diens Suasoriae.
Het gaat hier om een citaat over de ramp die het leger van Germanicus overkwam aan de monding van de Eems in 16 n.Chr. In een passage over het jaar 15 n.Chr. vermeldt Tacitus in zijn Annales: “De praefectus Pedo leidde de cavalerie in het gebied van de Frisii.” Men veronderstelt dat deze hoge cavalerie-officier dezelfde persoon is als de dichter. In ieder geval is het volgende Albinovanus-citaat de vroegst bewaarde poëzie over het waddengebied.
Al lang hadden ze de dag en het zonlicht achter zich gelaten, al lang keken ze – ballingen uit het bekende deel van de wereld, die gewaagd hadden om door verboden duisternis te gaan – naar de grenspalen van de natuur en de verste kust van de aarde. Van hieraf zagen ze hem, de Oceaan, die onder trage golven enorme monsters draagt en aan alle kanten wilde walvissen en de honden van de zee, oprijzen en de schepen grijpen. Het breken zelf verhoogde hun angst. Reeds staken in het slik de schepen en de vloot, door snelle storm achtergelaten. Vastgelopen geloofden ze dat hun ongelukkig lot was dat de wilde zeemonsters hen zouden verscheuren. En verheven op het hoge achterdek worstelde iemand om door de blinde lucht te breken met vechtlustige blik. De wereld was als weggeroofd, niets viel te onderscheiden, de adem werd hem benomen, en aldus luchtte hij zijn hart:
“Waar belanden wij? De dag zelf is op de vlucht en de natuur sluit de rest van de wereld af met eeuwigdurend duister. Zoeken wij soms volkeren voorbij een vreemd gesternte en een andere wereld die niet door oorlogen is aangeraakt? De goden roepen ons terug, verbieden dat sterflijke ogen het eind van alles zien. Waarom schenden wij met roeiriemen een vreemde en gewijde zee? Waarom verontrusten wij de stille woonplaatsen der goden?”
Passage van Plinius (23—79 n.Chr.)
…uit de Naturalis historia:
Ik ben van plan om over de eikeldragende bomen te vertellen, die als eerste het voedsel van de stervelingen leverden – voedsters van een hulpeloos en woest geslacht. Eerst moet ik – op grond van eigen aanschouwing – aandacht geven aan welk en wat voor soort leven er is voor mensen die zonder enige boom, zonder struik leven.
Ook in ons verslag over het oosten hebben we verscheidene volkeren aan de Oceaan besproken die met dat gebrek leven. Ik heb echter ook in het noorden de stammen van de Chauci gezien, die ‘de grote’ en ‘de kleine’ heten. Met een ontzaglijke gang beweegt zich daar met tussenpozen van tweemaal alle dagen en nachten de uitstromende Oceaan over onmetelijke weidsheid, en bedekt wat een oeverloze discussie van de natuur is en (het blijft) twijfelachtig of het een deel van het land of van de zee is. Daar, een meelijwekkend volk, zitten ze op hoge bulten of ‘podiums’, opgebouwd met eigen hand tot waar naar hun ervaring de hoogste vloed reikt. Met hun huisjes die daarop gezet zijn, lijken ze op zeelieden wanneer het water de omgeving bedekt, maar op schipbreukelingen wanneer het water weggetrokken is, en jagen ze rond hun hutten op vissen die wegvluchten met de zee.
Het is hun niet gegeven om vee te houden en zich met melk te voeden zoals hun buren, zelfs niet om met wilde dieren te strijden, omdat elke begroeiing ver verwijderd is. Uit riet en moerasbies knopen ze touwen om visnetten te vlechten. Met de hand verzamelde modder laten ze, meer door de wind dan in de zon, drogen: met aarde verwarmen ze hun voedsel en hun lijf, verstijfd door de noordenwind.
Ze hebben geen ander drinkwater dan regenwater dat ze bewaren in kuilen in de voorhof van het huis. En als vandaag de dag deze stammen overwonnen worden door het Romeinse volk, noemen ze dat slavernij! Zo is het inderdaad: het lot spaart velen door ze te straffen.
Boek: Een meelijwekkend volk – Vreemden over Friezen van de oudheid tot de kerstening