Een laatste brief
aan een wielerkampioene
Lieve Mien,
Dat het alweer drieënhalf jaar geleden is dat ik je voor het eerst ontmoette, ongelooflijk. Nou ja, die eerste ontmoeting stelde natuurlijk nog niet veel voor, het was een halfslachtige kennismaking waarbij ik ook nog eens met een half oog naar een etappe van de Tour de France zat te kijken. Dat je daar geen genoegen mee nam, bleek al snel, want je bleef net zo lang in mijn hoofd ronddwalen tot ik het begreep en serieus naar je op zoek ging. Tijdens onze tweede ontmoeting liet je al iets meer van jezelf zien maar wat ik zag maakte me verdrietig. Het ging om je overlijdensadvertentie – wat op zich al triest genoeg is. Maar Mien, de toon van die advertentie, de kilte van de keurige woorden, daar werd ik pas echt verdrietig van.
Uiteindelijk begon je werkelijk tegen me te praten, nog niet eens zo heel lang na onze eerste ontmoeting. Na enig zoekwerk had ik je nicht Bep opgespoord en het was bij haar dat ik je stem voor het eerst hoorde. Ik bezocht haar voor het eerst in het najaar van 2012, in haar serviceflatje met uitzicht op een enorme treurwilg. En Bep, ach, die wist nog genoeg over je te vertellen. Veel foto’s had ze niet meer, maar dat ene nummer van Het Leven Geïllustreerd uit 1934, die had ze nog wel. Vergeeld, her en der wat ingescheurd, maar verder nog intact.
En daar was je ineens Mien, daar stonden jouw woorden, zwart op wit. Je was net voor het eerst Nederlands kampioene geworden, vertelde je. In Brussel had je meegedaan aan het wereldkampioenschap voor dameswielrensters en omdat je derde werd, had de jury je tot Nederlands kampioene uitgeroepen. Geen officiële titel, voegde je er meteen maar aan toe, want in Nederland had het dameswielrennen geen burgerrecht, vandaar dat je je koersen in België reed. Daar moest je wel wat voor overhebben: om een uurtje of zes ’s morgens op de fiets om rond het middaguur in Brussel aan te komen – net op tijd voor de aanvang van de wedstrijd.
Het was een gekke gewaarwording om zo bij je nicht op visite te zijn, met dat goudgerande kopje koffie voor me op het gehaakte kleedje, en jouw woorden in dat oude tijdschrift. Ik las over je ambities: wereldkampioene wilde je worden, op de baan en op de weg. Dat je daarmee een steentje bij wilde dragen aan de propaganda van de dameswielersport en dat je heus wel wist dat je sport nooit dezelfde status als dameszwemmen zou krijgen, maar het moest toch wel gauw zover komen dat je niet langer werd uitgelachen en uitgescholden als je aan het trainen was. Niet dat je je daaraan stoorde, zei je tot slot: je ging gewoon rustig je gang met het uitoefenen van je sport, waaraan je je met hart en ziel had gegeven.
Naast je verhaal staan twee foto’s: op de ene met een borduurwerkje, een en al concentratie – een keurige jongedame van negentien jaar. Op de andere foto met je racefiets aan de hand, een gestreept wielertruitje, een kort zwart wielerbroekje. Je blik ietwat verlegen, maar ook trots, zelfverzekerd. Terwijl ik van je nicht een plakje cake bij de koffie kreeg, zat ik naar die foto te kijken, me afvragend wanneer je die trots bent kwijtgeraakt.
Wanneer besloot je dat het keurslijf van de tijd waarin je leefde ook jou moest passen? Of sloop het er langzaam in toen je na een paar jaar België weer terug naar Loosduinen moest? Gaf je het gewoon op, Mien? Waren de denigrerende opmerkingen van de journalisten je te veel – had je genoeg van woorden als: verderfelijk, onsmakelijk, onvrouwelijk, schandalig en weerzinwekkend? Of was het simpelweg de jarenlange zorg voor je moeder die je langzaam maar zeker je trots ontnam?
Je was een lieve vrouw, zeggen de mensen die je hebben gekend. Te goed voor deze wereld, dat zeggen ze ook. En ongelukkig. Dat vooral. Ongelukkig en eenzaam. Over je successen op de racefiets sprak je bijna nooit en als er al iemand naar vroeg, probeerde je het onderwerp zo snel mogelijk van tafel te krijgen. Ach lieve Mien, wat moet dat keurslijf je hebben benauwd. En wat moet je hebben gevloekt – want vloeken kon je als de beste, vertelde je nicht me ietwat besmuikt – toen Fanny Blankers-Koen wél op het schild werd gehesen. Alsof Fanny er op de sintelbaan zo vrouwelijk uitzag. Maar ja, toen was er al niemand meer die jou iets vroeg.
Ja, in 1954, toen werd je nog één keer geïnterviewd, mocht je nog één keer vertellen dat je écht heel goed was. Maar bijna niemand las het. En daarna? Er was al te veel verloren gegaan, je hart te vaak gebroken, het keurslijf veel te strak aangesnoerd. Zorgen deed je, voor je moeder, voor je vader, voor de patiënten in psychiatrisch ziekenhuis Bloemendaal. Maar wie zorgde er nog voor jou, behalve dan die flessen jenever waarbij je steeds vaker houvast zocht? Het duurde jaren voor er weer iemand kwam die voor jou wilde zorgen, maar net zo abrupt als dat was begonnen, hield dat ook weer op. Het was de genadeklap, het laatste duwtje. Ik had je toen zo graag willen opvangen, maar ja, ik was toen nog maar vijf, dus wat kon ik? Uiteindelijk heb je het nog lang volgehouden, maar het was een leven waaruit hart en ziel allang verdwenen waren. Ach Mien, stoere trotse wielervrouw, ik had je zoveel meer gegund.
Liefs, Mariska Tjoelker