Onvoldoende kleeding van onderen
Vanaf 1835 woedt er in het gesticht voor ‘weezen, vondelingen en verlatene kinderen’ te Veenhuizen een discussie over het kledingpakket. De meisjeswezen beschikken over ‘3 hemden, 2 gebreide borstrokken, 3 paar kousen, 2 borstlappen, 2 halsdoeken, 2 zwarte voerlaken jakken, 2 zwarte mutsen en 2 witte mutsen’. De garderobe van de jongens bestaat uit ‘3 hemden, 2 gebreide borstrokken, 3 paar kousen, 1 linnen broek en 1 pijen broek, 2 halsdoeken, 2 linnen buizen en 2 pijen buizen’. En dat laatste pakket is volgens de medische hoek onvoldoende.
De geneesheer van het gesticht constateert ‘het menigvuldig voorkomen van jicht en rheumatische ziekten’ bij de jongens. Er zijn er veel bij wie hij waarneemt dat ze zich stijf en stram voortbewegen. De belangrijkste oorzaak is volgens de arts het klimaat van Veenhuizen, ‘guurre winden en veel regens behooren hier tot de dagelijksche verschijnselen’. Met zo’n klimaat valt alleen te leven als je je warm aankleedt en daar ontbreekt wat bij de jongens, er is ‘onvoldoende kleeding van onderen’.
Van boven is er niets aan de hand. De twee pijen buizen maken het mogelijk om ‘alle dag, over den dikken borstrok, nog het oudste buis te trekken’ en dat geeft genoeg beschutting. Dat geldt ook voor de meisjes want die hebben een zelfde borstrok en een jak. Maar bij hen wordt het onderlijf beschermd door ‘eene goede warme rok’ en de jongens hebben daar alleen een linnen broek. Die dikwijls ook nog erg versleten is.
Vreselijk koud
Weliswaar hebben ze ook een dikke pijen broek, maar daar moeten ze zuinig op zijn, wat ‘de dragt daarvan tot den zondag doet beperken’. Uitgezonderd die doordeweekse dagen dat het zo vreselijk koud is dat de directie medelijden krijgt met de jongens en ze de zondagse broek laat dragen. Maar meestal moeten de jongens het doen met die linnen broek en daardoor is bij hen het ‘onderscheid tusschen de kleeding onder en boven te groot’ en dat veroorzaakt allerlei verkoudheden en reumatische aandoeningen. De arts komt met de oplossing: onderbroeken.
Na lang aarzelen ondersteunt de directeur der koloniën dit pleidooi en formuleert hij oktober 1839 een voorstel waarbij de kosten uiteenlopen van zestig cent voor de allerkleinsten tot 95 cent voor een onderbroek voor een jongen van zestien jaar of ouder. De landelijke leiding in Den Haag is niet op haar besluitvaardigst en hoewel juist dit onderwerp zich daar niet voor leent, tilt ze het over de winter heen voor ze in januari 1840 reageert. Na het voorstel ‘aandachtig te hebben overwogen’, wijst ze het af omdat ‘de volstrekte noodzakelijkheid ons niet gebleken is’. En zonder die noodzaak levert extra kleding alleen maar meer kosten op.
Onderbroekendispuut
Sindsdien is het onderbroekendispuut volop gaande gebleven. Er is alles aan gedaan om de leiding te overtuigen, met name vanuit de geneeskundige hoek. En na vele jaren lukt het. Op 11 september 1845 besluit de landelijke leiding ‘dat de weezen van het mannelijk geslacht in het kindergesticht te Veenhuizen zullen worden voorzien van onderbroeken’. Ze krijgen er twee zodat er altijd eentje in de was kan. Het besluit treedt in werking zodra er genoeg vervaardigd zijn en dan doet eind 1845 de onderbroek zijn intrede in Veenhuizen.
Althans voor jongens, de meisjes zullen nog enkele tientallen jaren zonder moeten doen.
Ook interessant: Van wees tot werkpaard: de Kinderkolonie
Overzicht van boeken van Wil Schackmann