Het zal wel een gek gezicht zijn geweest: mannen die half ontkleed over straat holden naar hun brandspuithuisje om te proberen als eerste bij een brand te komen. Want de eerste spuiteenheid die water spoot kreeg een premie. ’s Nachts konden de spuitgasten natuurlijk ook uit hun bed gebeld of gewekt worden als in de buurt brand uitbrak. Het gebeurde weleens dat een ‘lollig’ familielid ’s avonds laat ‘Brand’ riep en dan holde pa slaapdronken, half gekleed naar buiten…
Rookverboden zijn niet alleen iets van deze tijd. Zo was er in 1719 een verordening dat men niet mocht roken bij het werken in de buurt van (licht)brandbaar materiaal. Uiteraard is het meer dan logisch dat er niet gerookt mag worden waar brandgevaar op de loer ligt. Merkwaardig is echter dat het volgens deze verordening ook verboden was voor koetsiers en voerlieden om tabak te roken terwijl zij…
…door de stad ryden of voor kerken of andere plaetsen hunne Heeren of Vrouwen opwagten.
Niet dat dit voor enig brandgevaar zorgde, maar het was meer een eis van de Regenten, zodat ‘het gepeupel zich niet inliet met voorname zaken als roken’. Dit staat vermeld in het brandkeurboek. Een keurboek is een officiële, als wetboek geldende verzameling van plaatselijke verordeningen. Het oudst bekende keurboek dateert uit begin vijftiende eeuw, daarvoor waren er flauwe trekken van voorschriften van bouwpolitie.
Brandkeur van 1659
Een keurboek was verdeeld in twee categorieën. Ten eerste: verordeningen die ten doel hebben ter voorkoming van brand. Zo was er het verbod op rieten daken en houten gevels; vuur mocht alleen gestookt worden op steenen haardesteden en ander steenen schoorstenen; bij pekken of teren van touwwerk moest altijd een tobbe met water gereed staan. En ook op bewaring van licht-brandbare of ontplofbare stoffen werd behoorlijk gecontroleerd.
Ten tweede: voorschriften, die betrekking hebben op de bestrijding van brand. Zo moesten alle eigenaars van huizen binnen de stad zoveel emmers hebben als voor elk perceel is voorgeschreven, waarbij die emmers alleen mochten worden gebruikt bij brand. Bluswater moest altijd beschikbaar zijn; de brandmeester controleerde ’s winters of de wakken werden opengehouden.
In 1683 had de stad Rotterdam veertien brandweerpompen aangekocht, die over de stad werden verdeeld in twaalf wijken. De brandspuiten werden ondergebracht in de spuithuisjes. Deze huisjes waren voornamelijk te vinden in openbare gebouwen of er werd een eenvoudig houten gebouwtje naast een dergelijk gebouw geplaatst. Zo werd bij het Glashuis in de Jufferstraat een houten huisje gemaakt met wijde deur. Voor wijk 5 staat in de keur vermeld:
een slangbrandspuit in het Werkhuis; daartoe in het voorhuis een huisje af te schieten; of aan de Fransche kerk neven het klapwakershuisje.
Weeskinderen als brandgasten
In wijk 10 kwam een brandspuit zonder slang in het Weeshuis. Uit dit Gereformeerd Burger Weeshuis aan de Goudsche Wagenstraat vormden de jongens een bluseenheid. Deze brandspuit van kleiner formaat diende om eerste hulp te kunnen verlenen. Op 3 maart 1753 besloot de Vroedschap op kosten van de stad een nieuw spuitje te laten maken.
Bij elke spuit werden drie brandmeesters, drie brandspuitmeesters en vierentwintig brandspuitgasten (geaffecteerden) benoemd. De brandmeesters waren uitgerust met een stok en een bos touw en hoge hoed. De woonplaats van een spuitmeester was kenbaar aan een bordje, gelijk aan dat voor brandmeesters, met dit verschil dat er het woord Branspeuytmeester op stond. Volgens de keur van 1706 kregen spuitmeesters als onderscheidingsteken:
een witte krippen lamfer of van den hoed afhangende band; verder een sleutel van het spuithuisje en een ring met eenige naar volgorde genummerde penningen.
Volgens de keuren van 1683 en 1694 werden uit de geaffecteerden aan iedere spuit
een tweetal, zoo dicht mogelijk bij de bewaarplaats wonende, als ploegdrijvers aangesteld om het werck van de Brandspeuyt met alle mogelijcke spoet voort te pressen, d’eene bij de brandspeuyt, ende d’ander aan de waterkant.
Schielandshuis als brandspuitlocatie
Het bombardement van mei 1940 heeft menig gebouw en daarmee ook veel brandspuithuisjes in het centrum van de stad vernietigd. Er is slechts één gebouw uit de zeventiende eeuw dat het oorlogs- en renovatiegeweld heeft doorstaan: het Schielandshuis, destijds het Gemeenlandshuis genoemd. Hier was in 1683 een slangbrandspuit geplaatst.
De vrijwillige brandweer werd door het gemeentebestuur in 1857 ingevoerd. Het college van B&W had de bevoegdheid om bevelvoerders en manschappen te benoemen. Hoe hoger de persoon op de maatschappelijke ladder, hoe hoger zijn rang. Voor bevelvoerders werden meestal beroepsmensen uitgekozen, die ook gemakkelijk hun werk in de steek konden laten. Het aantal bluseenheden was 29 rond 1900. Het aantal vrijwilligers bedroeg in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw ongeveer 1600 man.
Spuitverenigingen
De geaffecteerden richtten hun eigen spuitverenigingen op; de eerste daarvan ‘Vriendschap Vereenigt Ons’ ontstond in 1887. Doel van die verenigingen was ‘de toestand van de leden zowel op stoffelijk als geestelijk gebied te verbeteren’. Later werden het eenvoudige gezelligheidsverenigingen. De premies die verdiend werden, en dat ging om bedragen van 60, 40 of 20 gulden naar gelang de spuit als eerste, tweede of derde bij de brand arriveerde, werden opgespaard. Van dat geld organiseerde men uitjes naar Hoek van Holland of De Bedriegertjes in Park Roozendaal. Het centrum van de vereniging was het spuithuisje of het achterzaaltje van een café. Daar stond ook het trotse symbool van de spuit opgesteld: het vaandel.
Het materieel van de bluseenheden werd omstreeks 1930 gemoderniseerd. Elke bluseenheid kreeg de beschikking over een slangenwagen. Die slangenwagens werkten op de druk van de waterleiding.
Bij brand bedienden politieagenten de brandhoorn. Dit produceerde een naargeestig geluid, dat driemaal werd geluid. Daarna werd luidkeels de naam van de straat genoemd, waar de brand woedde. Dit was het signaal voor de spuitgasten om razendsnel naar de in de buurt staande brandspuithuisje te hollen en vervolgens de spuit naar de brand te trekken of te duwen. Aan de vlag die buiten aan het huisje hing werd de richting aangeduid van de brand. De spuiteenheid die als eerste bij een brand arriveerde, kreeg een premie.
En werd na het blussen het sein ‘Brandmeester’ gegeven, dan gingen de spuitgasten vaak nog even ‘nablussen’ in de kroeg.
Brandspuithuisjes waren in alle woonwijken te vinden. De spuithuisjes die niet zijn vernietigd door het bombardement in mei 1940 hebben in de loop der tijd plaats gemaakt voor nieuwbouw. Weinige brandspuithuisjes zijn gespaard gebleven.
Nog enkele overgebleven brandspuithuisjes
In de wijk Tuindorp Vreewijk was Spuit 39 met als naam ‘Hulp brengt redding’ bekend. Het vestigde zich in 1919 aan het Heggepad en na twee jaar verhuisde het naar de Weipoort. Er waren jongens die het leuk vonden het slot dicht te stoppen, zodat de brandspuit niet kon uitrukken. Een mogelijke ramp voor de slachtoffers van de brand, maar ook voor de spuitgasten. Want de regel was, wie als eerste bij een brand arriveerde, kreeg een premie.
In 1947 werden veel brandspuiten omgenummerd. Spuit 39 werd nummer 70 en kwam te zitten in een wit gebouwtje achter het slopje van Dreef 93-95. Het huisje bestaat nog steeds en maakt nu onderdeel uit van een garagebedrijf.
Spuit 70 beleefde in 1956 een primeur: de oprichting van de Rotterdamse jeugdbrandweer, onder leiding van de hoofdbrandmeester de heer Schumacher. Het was overigens pas in 1981 dat vrouwen mochten solliciteren, daarvoor was de brandweer een aangelegenheid van louter mannen. Een heel mooi brandspuithuisje dat is opgeknapt, is nog te bewonderen in de wijk Charlois aan de Kerksingel: Spuit 43.
Om nog even terug te komen op het rookverbod voor koetsiers en voerlieden. Volgens de ordonnantie uit 1719 bedroeg de boete 6 gulden. Bij de tweede maal 12 gulden en bij de derde keer: 14 dagen op water en brood, maar dit mocht afgekocht worden met 25 gulden. Dat waren dure pijpjes om te roken!