De meidagen van 1940
Die nacht had hij [Dijxhoorn red.] dan ook – gekleed en wel en met een bezwaard gemoed – zijn slaapplaats in de schuilkelder weer opgezocht. Rond 03.30 in de ochtend werd hij in zijn slaap gestoord met de mededeling dat Winkelman en zijn chef-staf Van Voorst tot Voorst hem dringend wensten te spreken. De militaire situatie voor de Nederlanders was volgens de legerleiding in de afgelopen uren kritiek geworden. De Grebbelinie stond op vallen en de voorhoede van de Duitse 9e Pantserdivisie was er tegen 17.00 uur in geslaagd de parachutisten bij de Moerdijkbruggen te bereiken. Nu de Duitse tanks ongehinderd de Vesting Holland binnen konden dringen was strategisch gezien de strijd om Nederland in feite al na drie oorlogsdagen beslist. Inmiddels waren ook landmachtadjudant Phaff en Van Tets van Goudriaan ten tonele verschenen en Dijxhoorn gaf hun de dringende raad dat de koningin moest vertrekken:
Den toestand besprekende bracht ik naar voren, dat naar mijn oordeel het oogenblik was gekomen om Hare Majesteit te adviseeren het land te verlaten. Deze meening vond heftige bestrijding van de zijde der beide Generaals [Winkelman en Van Voorst tot Voorst]; dan zou – zoodra bekend werd, dat hare Majesteit was vertrokken – de zaak in elkaar klappen en dan was het met verder weerstand bieden gedaan. Besloten werd, dat aan Hare Majesteit nog niet zou worden geraden het land te verlaten. Ik was het met deze beslissing niet eens en daarom heb ik – ik zal dat oogenblik nooit vergeten – den Luitenant-Kolonel Phaff bij den arm genomen, toen de Heeren zich naar de uitgang van het gebouw begaven, en hem gezegd, dat ik er prijs op stelde, dat hij aan Hare Majesteit zou mededeelen, dat ik, als Minister van Defensie, het met de genomen beslissing niet eens was en dat naar mijn oordeel het oogenblik was gekomen, dat Hare Majesteit het land moest verlaten wilde Zij niet riskeren in handen van de Duitschers te vallen.
Dijxhoorn drong er vervolgens bij De Geer op aan de ministerraad bijeen te roepen:
…omdat onder oogen moest worden gezien de vraag of ook niet het Kabinet het land moest verlaten. Bovendien moest worden overwogen hoelang de strijd zou moeten worden voortgezet. Het kwam mij namelijk niet wenselijk voor – nu de Grebbelinie op vallen stond en de Duitsche pantserwagens over de Moerdijkbrug reden in de richting van Dordrecht – den strijd tot den laatsten man en de laatste patroon voort te zetten. Ik was van oordeel, dat de strijd moest worden gestaakt, indien verder weerstand bieden doelloos en nutteloos was. Dat zou maar bloedvergieten worden zonder dat dit van eenig invloed kon zijn op het verloop van de strijd, ook uit bondgenootschappelijke hoek bekeken. Het was een moeilijk moment voor mij om als krijgsman dit punt ter sprake te brengen in den boezem der Regeering. Doch ik voelde mij – tegenover ons volk en tegenover mijn eigen geweten – daartoe verplicht en ik schaam mij nog niet, dat ik daartoe ben overgegaan.
Even daarna liepen Dijxhoorn en minister van Economische Zaken Max Steenberghe viceadmiraal Johan Furstner tegen het lijf. Hij vertelde hun dat naar zijn mening de regering op korte termijn naar het buitenland moest uitwijken. De Bevelhebber der Zeestrijdkrachten reageerde volgens Dijxhoorn geschokt: ‘De Vice-Admiraal Furstner heeft mij met tranen in de oogen verklaard, dat hij het een schande vond, indien Koningin en Ministers het land zouden verlaten en indien de strijd in Holland zou worden gestaakt.’ Hij zou hierbij hebben uitgeroepen:
‘Is dit het land van een Tromp en een de Ruyter?’
Dijxhoorn raadde Furstner toch aan alvast zo veel mogelijk marineschepen naar Zeeland of Engeland te sturen. Ook vroeg hij de viceadmiraal of hij via de Britse marineattaché kon regelen dat de Royal Navy enkele torpedobootjagers beschikbaar zou stellen voor de evacuatie van de Nederlandse regering. De verontwaardigde reactie van Furstner was nog maar een voorproefje van wat Dijxhoorn te wachten stond toen hij zijn collega-bewindslieden en Winkelman van zijn standpunt probeerde te overtuigen.
Ministerraad
Op 13 mei kwam om 06.00 uur in de schuilkelder van het departement van Economische Zaken de ministerraad bijeen. Winkelman en zijn chefstaf schoven ook aan. Dijxhoorn voerde de volgende argumenten aan waarom volgens hem de regering het land zou moeten ontvluchten. De restanten van zowel de marine als de handelsvloot zouden immers ook naar Engeland gaan. De ministers hadden bovendien nog altijd de taak Indië en de andere overzeese gebieden te besturen. Maar vooral kon een Nederlandse regering in ballingschap nog een stem hebben in de bondgenootschappelijke oorlogvoering. Voorkomen moest worden ‘dat men gedurende het verdere verloop van den oorlog over ons en zonder ons zou beslissen’. Dijxhoorn zette zijn opstelling kracht bij door zich te beroepen op zijn expertise:
‘…omdat ik in het Kabinet misschien wel de enige ben, die de gehele toestand kan overzien en kan beoordelen binnen hoeveel tijd de strijd in Nederland afgelopen is.’
De meeste ministers aarzelden, maar de adviserende ambtenaren lieten vrijelijk hun afkeuring van Dijxhoorns voorstel blijken. Zo waren de secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken Aarnout Snouck Hurgronje en zijn souschef van de afdeling Politieke Zaken Heinrich van Vredenburch fel gekant tegen een mogelijk vertrek van de regering. Generaal Winkelman was zelfs nog uitgesprokener. Hij vond een dergelijk idee ‘schandelijk’ en gaf ‘ruiterlijk als zijn mening te kennen, dat de Regeering in het land moest blijven en dat weerstand moest worden geboden tot het uiterste’. Tegelijkertijd erkende hij dat de strijd verloren was en dat de Duitsers nergens meer tegen te houden waren. Op de vraag van voorzitter De Geer wat hij nu wenste te doen, antwoordde Winkelman afgemeten: ‘Doorvechten.’
Bolkestein schrijft in zijn aantekeningen dat de minister van Defensie hierop zijn kalmte verloor:
Daarop sprong de minister van Oorlog Dijxhoorn van zijn stoel, hevig bewogen, terwijl de tranen in zijn ogen zichtbaar werden. ‘Als het toch verloren is, dan laat ik die arme jongens zich niet langer doodvechten,’ riep hij uit, nerveus heen en weer lopende. De Opperbevelhebber antwoordde niets. Hier stonden een militair en mens tegenover elkaar. […] Na Mei ’40 – ook in de oorlogsjaren daarna – heeft de heer Dijxhoorn in zijn werk veel tegenstand en miskenning ondervonden. Voor mij bleef hij altijd de man met een eerlijk en nobel karakter; de herinnering aan het incident op die vroege morgen van 13 Mei bleef me bij.
Dijxhoorn zou later tegenover de Parlementaire Enquêtecommissie stellen dat hij wel begrip voor het standpunt van Winkelman kon opbrengen, maar dat hij als minister een andere verantwoordelijkheid had: ‘Als ik opperbevelhebber was en het zuiver militair kon bekijken, zou ik ook dit standpunt innemen, maar de Regering moet een ander standpunt innemen.’ Hij liet zich op 13 mei andermaal leiden door hetzelfde principiële uitgangspunt als bij zijn conflict met Reijnders: nodeloos bloedvergieten moest zo veel mogelijk voorkomen worden.
Winkelman en Van Voorst tot Voorst verlieten na een uur de vergadering, de ministers in verwarring en onenigheid achterlatend. Bolkestein stelde naderhand: ‘In mijn herinnering leeft één verwarde discussie; de Voorzitter daartussen door, naar links en rechts telefonerende, in grote besluiteloosheid.’ Ook Dijxhoorn ergerde zich aan het feit dat er geen knopen werden doorgehakt:
Nadat de opperbevelhebber de vergadering had verlaten ontstond een wanhopige toestand. De President was de leiding volkomen kwijt en was uitermate zenuwachtig (hetgeen o.a. tot uiting kwam in de wijze, waarop hij iemand trachtte op te bellen; zenuwachtig zat hij maar aan het cijferrad te draaien). Beslissingen werden niet genomen niettegenstaande ik daarop aandrong, omdat het anders te laat zou zijn. Onophoudelijk verlieten ministers het vergaderlokaal. Het was een ellende al die besluitenloosheid aan te zien.
Een onwelgevallige boodschap
Rond 07.00 uur kreeg Dijxhoorn telefoon van Furstner. De viceadmiraal berichtte hem dat er om 10.00 uur vijf Britse torpedobootjagers bij Hoek van Holland zouden liggen. Op verzoek van Dijxhoorn had hij dit ook aan paleis Noordeinde doorgegeven. Toen de minister van Defensie Furstner vroeg of hij Wilhelmina persoonlijk wilde bellen met de mededeling dat het kabinet haar adviseerde Den Haag te verlaten, weigerde hij echter: ‘dat verdom ik. […] dit is niet het werk van de chef van de marinestaf.’ Iedereen zag ertegen op deze onwelgevallige boodschap aan de majesteit over te brengen. Omdat blijkbaar ook jonkheer De Geer het af liet weten, nam Dijxhoorn dan maar zelf deze taak op zich. Wilhelmina vertelde in 1956 aan Loe de Jong hierover:
‘Eerst belde minister Dijxhoorn mij op en zei dat ik weg moest. Ik heb hem door de telefoon een snauw gegeven.’
Toen nog geen twee uur later in de chaotische ministerraad plots het bericht binnenkwam dat de koningin Den Haag toch had verlaten, sloeg dit in als een bom. Dijxhoorn schreef naderhand dat het verbazing wekte dat zij dit gewichtige besluit had genomen zonder hierover met het kabinet te overleggen:
Het geheele vertrek van Hare Majesteit is eigenlijk wel heel erg vreemd gegaan. Ik geloof niet, dat iemand in het kabinet er iets van wist en ik heb dan ook de indruk, dat het telefoontje van 09.05, dat H.M. te 09.00 was vertrokken, voor allen een verrassing was. Maar het ergste was, dat niemand wist waarheen H.M. was gegaan. […] Ik weet niet wie H.M.’s raadsman bij het vertrek is geweest. Maar het was er volkomen naast om het kabinet zoo onvolledig op de hoogte te houden.
Nog altijd bestaan er veel onduidelijkheden over wat voor Wilhelmina de doorslag gaf om alsnog Den Haag te ontvluchten. Tegenover De Jong verklaarde ze dat minister Dijxhoorn al ‘“dagen bezig was” tegen haar te betogen dat het te onveilig was’, maar dat ze vooral advies wilde van de ‘eerste deskundige’. Hiermee bedoelde de koningin dat ze was afgegaan op de raad van de opperbevelhebber. Omstreeks 03.30 uur in de vroege ochtend van 13 mei, kort voordat hij naar het ministerie van Economische Zaken zou gaan, had Winkelman de vorstin op paleis Noordeinde opgezocht. Zijn sombere uiteenzetting van het verloop van de strijd tegen de Duitse invasiemacht had de koningin dermate geschokt dat een ordonnansofficier haar volkomen ontdaan in de schuilkelder aantrof:
‘zó huilend, als waar haar hart gebroken’.
Nu de Duitse doorbraak in de Vesting Holland niet meer tegen te houden was, kon Winkelman niet langer voor de veiligheid van Wilhelmina instaan. Dat hij de majesteit daarom het dringende advies zou hebben gegeven haar toevlucht in Engeland te zoeken, lijkt echter onwaarschijnlijk. In de daaropvolgende uren bood hij immers in de ministerraad fel verzet tegen het voornemen dat de regering het land zou verlaten. Mogelijk stelde hij haar wel voor naar Zeeland te gaan. Wilhelmina deed nog een laatste poging een grote Britse militaire hulpoperatie op gang te brengen en belde daartoe de Britse koning George VI uit zijn bed. Nadat ook deze te kennen had gegeven dat zijn land niets voor de Nederlanders kon doen, zou Wilhelmina tot het besluit zijn gekomen uit Den Haag te vertrekken. Tussen 07.00 en 07.30 uur stelde zij de vicepresident van de Raad van State Beelaerts van Blokland hiervan op de hoogte opdat hij haar kon vergezellen. Omstreeks 08.45 uur stond het gezelschap op paleis Noordeinde gereed voor vertrek. Nog geen vier uur later vertrok Wilhelmina aan boord van de Britse torpedobootjager HMS Hereward vanuit Hoek van Holland naar Engeland.
Enkele auteurs die zeer kritisch zijn over de ‘vlucht’ van de majesteit, menen dat deze juist helemaal niet spontaan of geïmproviseerd was, maar in feite al voor de Duitse inval zou zijn voorbereid. Dat was zeker het geval voor de evacuatie van prinses Juliana en haar dochters Beatrix en Irene, maar voor de koningin zelf bestaan hiervoor geen overtuigende bewijzen. Merkwaardig is wel dat Van Vredenburch in zijn memoires schrijft dat Wilhelmina hem in de nacht van 12 op 13 mei omstreeks 01.00 uur belde met de vraag of zij in verband met haar vertrek ‘naar elders’ afscheid kon nemen van de Franse, Britse en Poolse gezanten. Het verzoek was of de souschef van de afdeling Politieke Zaken ‘een en ander met spoed’ kon organiseren:
Het telefoontje van Wilhelmina duidt erop dat ze blijkbaar toch al enkele uren eerder tot de overtuiging was gekomen dat ze uit Den Haag weg moest.
‘Een grote smaad’
Twee zaken lijken wel evident over het optreden van het staatshoofd in de ochtend van 13 mei. In de eerste plaats was de eigenzinnige Wilhelmina niet gediend van inmenging van de ministers in haar afweging om wel of niet in ballingschap te gaan. Of zoals Dijxhoorn tegenover de Parlementaire Enquêtecommissie getuigde: ‘Over zaken haar huis betreffende wenste zij nooit ingrijpen van het kabinet.’ Vanuit constitutioneel oogpunt was dit op zijn zachtst gezegd bedenkelijk, maar niemand in het kabinet kon of durfde hiertegen openlijk te ageren. Daarnaast had de koningin het besluit met de grootst mogelijke tegenzin genomen omdat dit wel zeer indruiste tegen haar strijdvaardige inborst.
In haar autobiografie Eenzaam maar niet alleen stelt zij daarom:
‘Had de guerrilla tegen de valschermtroepen mij niet van de aanvang af alle verbindingen met het strijdende leger afgesneden, zo had ik mij naar de strijdenden van de Grebbe kunnen begeven om het lot van de krijgsman te delen en zoals Willem III het uitdrukte: als de laatste man te vallen in de laatste loopgraaf. Ik wist dus, dat ook dat mij niet beschoren was.’
Haar vertrek was bovendien een ‘beschamende gebeurtenis’ die niet goed zou vallen bij het Nederlandse volk:
‘Ik was me natuurlijk ten volle bewust van de verbijsterende indruk, die dit thuis zou maken, maar waar het landsbelang dit meebracht, zag ik mij verplicht de smaad aan te durven, van de schijn van gevlucht te zijn.’
Wilhelmina moest dus kiezen tussen twee kwaden, maar achterblijven in bezet Nederland was voor haar uiteindelijk geen optie: ‘Het had geen zin, mij als gevangene naar Berlijn te laten voeren en van mijn volk gescheiden te zijn. Dus moest ik weggaan. Hulp halen. Maar ik wist dat alles wat ik deed, fout was. Als ik bleef, was het fout. Als ik wegging, was het ook fout. Het was een grote smaad, zo je land te moeten verlaten. […] Wat ik deed was verkeerd.’ Wilhelmina heeft haar pijnlijke aftocht op 13 mei 1940 ervaren als de grootste vernedering uit haar leven. Zij nam het de legerleiding dan ook zeer kwalijk dat zij gedwongen werd dit ‘verfoeilijk besluit’ te nemen.
Opperbevelhebber Winkelman had het voor de rest van haar leven bij de majesteit ‘verbruid’ en na de oorlog wilde zij hem niet meer ontmoeten. Fasseur verklaart haar toch rancuneuze gedrag jegens de generaal als volgt: ‘Hij belichaamde in haar gedachtegang het falende militaire (en politieke) bestel dat niet in staat was geweest tegen de Duitse aanval stand te houden. Ook het Algemeen Hoofdkwartier in Den Haag (niet Jan Soldaat) deelde na de meidagen van 1940 in deze wel begrijpelijke, maar daarmede nog niet verdiende vorstelijke ongenade.’ We kunnen zonder meer aannemen dat de koningin ook Dijxhoorn verantwoordelijk hield voor de snelle nederlaag in 1940.