Stille Nacht, Heilige Nacht is een lied waarvoor de mitrailleurs soms even ophielden met hun gehakketak. Een lied dat opklonk onder het sterrengewemel van de tropennacht en dat door bevroren baarden werd gezongen op de noordpool en met zachte, lokkende, lippen werd gebracht in de concertzalen van Europa. In meer dan honderdvijftig talen is het inmiddels vertaald. Ja, zelfs de indianen hebben het meegezongen.
Stille nacht, heilige nacht het wereldberoemde kerstlied, is gemaakt door de Oostenrijkse dorpspastoor Joseph Mohr (1792-1848) en de onderwijzer en organist Franz Xaver Gruber (1787-1863). Mohr en Gruber hebben er nooit een cent voor ontvangen. Wanneer ze het in deze tijd hadden gecomponeerd, zou hen dat waarschijnlijk miljoenen hebben opgeleverd.
Zo’n kleine dertig jaar geleden ben ik in de maand december de geschiedenis van dit prachtige kerstlied nagegaan en reisde ik naar de geboorteplaats ervan: het Oostenrijkse stadje Hallein nabij Salzburg. Het plaatsje waar nu het Stille Nacht Museum staat, heeft sedert grijze tijden van de zoutwinning geleefd. En Salzburg voer daar wel bij. Aartsbisschoppen en andere hoge heren streken het meeste geld op en lieten het ene na het andere paleis bouwen.
Maar de grote zoutpakhuizen in Hallein stonden er sinds het stopzetten van de zoutwinning in 1989 verlaten bij. Wie door de berijpte vensters een blik naar binnen wierp, zag nog kleine bergen zout liggen. Sneeuw die maar niet wilde dooien. Een herinnering die maar niet weg wilde. De componist Franz Schubert bezocht Hallein eens. Zijn commentaar loog er niet om:
Het is een verschrikkelijk oord. Er hangt de gehele dag een verstikkende nevel en de mensen zijn er hologig en bleek en hoesten de hele dag.
Dat viel toen ik er was wel mee. De Halleiners waren vriendelijke mensen en lustten wel een Schnapps (spreek uit: schjnops). Het stadje moest het op toeristisch gebied vooral hebben van het Stille Nacht Museum, waar de geschiedenis van het lied was opgeslagen. De expositie was ingericht in het voormalige woonhuis van de onderwijzer en organist Franz Gruber. Daar werd onder meer de gitaar tentoongesteld waarmee dorpspastoor Joseph Mohr, de tekstdichter van het lied, zichzelf op die kerstavond in 1818 begeleidde tijdens de eerste uitvoering van het beroemde lied.
Franz Xavier Gruber, die de melodie componeerde, ligt begraven voor de deur van zijn eigen huis. Boven zijn graf, op een donkere plaquette, staat een kwatrijn. Een vrije vertaling:
Hoeveel hij in zijn liederen ook heeft geleerd, hoeveel hij heeft bespeurd in ’t rijk der tonen – pas in de dood ontdekt de mens het ware en het schone.
De beheerder van het museum, Franz Holzner, was ‘begeisterd’ van het eenvoudige lied. “Waarom het me zoveel doet, weet ik niet. Dat valt niet te analyseren. Maar ik krijg er nog steeds kippevel van. Es geht unter die Haut“, zei hij. En mevrouw Hofrichter, medewerkster van het VVV-bureau in Hallein, was het helemaal met hem eens. “Als ik langs de kerk loop en hoor hoe het binnen wordt gezongen, krijg ik nog steeds de tranen in mijn ogen”.
De twee makers van het lied leefden hun hele leven in soberheid. Franz Xavier Gruber werd op 25 november 1787 in Hochburg geboren. Zijn vader was een arme wever. Al vroeg bleek dat Franz muzikaal zeer begaafd was. De jongen wilde onderwijzer worden maar het ontbrak zijn vader en moeder aan geld voor een opleiding. Zijn leraar Peter Lechner ondersteunde hem en zorgde er voor dat hij naar een seminarie in de buurt van Salzburg kon gaan.
In 1807 kreeg Gruber een baan als leraar in Arnsdorf, een plaatsje niet ver van Salzburg. Op aanraden van een abt trouwde hij er met de twintig jaar oudere weduwe Elisabeth Fischinger. Holzner verklaarde later:
“Het was een verstandshuwelijk maar Franz heeft toch van Elisabeth gehouden. Hij sloeg met dit huwelijk twee vliegen in één klap. Hij kon in Arnsberg als leraar aan het werk en hoefde niet meer te zoeken naar een huis.”
In 1826, na de dood van zijn vrouw, trouwde Gruber voor de tweede maal. Nu met de twintig jaar jongere Maria Breitfuss. Uit dit huwelijk kwamen tien kinderen voort, van wie er slechts vier hun moeder overleefden. In 1841 stierf Grubers tweede vrouw en in 1842 huwde hij voor de derde maal. Weer met een weduwe, Katharina Rieser. Hij was inmiddels benoemd tot organist en koorleider bij de grote kerk in Hallein.
Joseph Mohrs leven zag er in het begin even kansloos uit als dat van Gruber. Hij werd op 11 november 1792 geboren als de zoon van een arm naaistertje en een musketier uit Salzburg. De vader deserteerde uit het leger dat tegen Napoleon moest vechten en was bij de geboorte van Joseph spoorloos.
De kleine Joseph moest door de beul van Salzburg ten doop worden gehouden. Dat ging in die tijd zo bij onechte kinderen. In een geromantiseerd levensverhaal laat schrijver Hanno Schilf de beul herinneringen ophalen aan die gebeurtenis:
“Weet je, Joseph, je hebt me nooit teleurgesteld. Dat ik je destijds ten doop heb gehouden, was de belangrijkste beslissing van mijn leven. Hoe ouder ik word, hoe meer ik denk dat jij mijn pand bent voor de hemel en dat ik zonder jou meteen naar de hel zou gaan.”
Niet zo vreemd gedacht, want de beul had op dat moment al 191 mensen terechtgesteld. Bij de laatste veroordeelde mislukte het een beetje. Voor hij hem onthoofde, hakte hij eerst een paar keer met zijn zwaard op de schouders van de man.
Evenals Gruber genoot Mohr protectie van invloedrijke geestelijken. Hij werd uiteindelijk tot hulppriester benoemd in Oberndorf, een plaatsje niet ver van Arnsdorf, waar Gruber werkte als leraar. De twee raakten goed met elkaar bevriend. Oberndorf is met het lokale treintje vanuit Salzburg in een kleine drie kwartier te bereiken. De kapel die is gewijd aan Mohr en Gruber ligt tegenover het plaatselijke VVV-kantoor. De oude Nikolauskerk, waar Mohr werkte als pastoor, heeft moeten wijken voor het hoge water van de Salzach en is gesloopt. Er stond tijdens mijn bezoek aan het dorp een gure wind. Zo’n wind die tot op het bot gaat, en vanuit de verte klonk af en toe het honende geloei van koeien.
Muizen
In 1818, op de dag voor kerst vond, begaf het orgel van de kerk in Oberndorf het. Joseph Mohr hield zijn parochianen altijd voor dat ze goed moesten zijn voor elk schepsel, dus ook voor de dieren. De kinderen van het jongenskoor in Oberndorf zouden dat wat al te letterlijk hebben opgevat en muizen hebben meegenomen naar de kerk. Muizen die uiteindelijk de blaasbalg van het orgel lek hadden geknaagd. Gruber, die de leiding van het koor had, was ten einde raad. Niemand zou het orgel voor kerstmis kunnen repareren. In zijn boek Stille Nacht laat Hanno Schilf de dorpspastoor met een kwinkslag reageren op deze toestand. “Tja, wat nu”, zegt Mohr.
Ik kan me niet voorstellen dat Christus zijn geboorte dan maar een dagje opschuift.
Het kerstliederen-repertoire was afgestemd op orgelbegeleidingen en leende zich niet een-twee-drie voor ondersteuning van een ander instrument. Mohr schreef als de bliksem een kerstlied dat hij met zijn gitaar kon begeleiden en bracht het nog diezelfde avond naar zijn vriend Franz Gruber. Die maakte er in een uur of twee een melodie bij. Zoals door twee mensen in een ondeelbaar moment een kind wordt gemaakt, zo was na luttele inspanning een eeuwig lied geboren. Stille Nacht, Heilige Nacht werd op kerstavond 1818 voor het eerst uitgevoerd door Gruber en de gitaarspelende Mohr, samen met een koor. Na de uitvoering was het lang stil in de kerk. De mensen bleven met tranen in hun ogen zitten.
Als in een droom
Mohr zou later vertellen dat de tekst en de melodie als in een droom tot hem waren gekomen. Alsof de engelen hem hadden voorgezegd. Door volkszangers werd het lied verbreid over Europa. Onderzoekers van het Oostenrijkse volkslied hebben aangetoond dat de aanvangsmaten van Stille Nacht, Heilige Nacht identiek zijn aan die van een volksliedje dat in Grubers geboorteplaats werd gezongen. Vast is komen te staan dat het aanvankelijk wat vrolijker klonk dan nu. Het was bedoeld als wiegelied. Over het auteurschap van het lied is lang gekissebist. Maar nu staat wel voorgoed en voor altijd vast dat Mohr de tekst schreef en Gruber de melodie.
Een tijd geleden dook er in Salzburg een handschrift op van Mohr dat is gedateerd in het jaar 1816. Het lied zou dus al eerder zijn geschreven en Mohr zou de kant-en-klare tekst pas in 1818 aan Gruber ter hand hebben gesteld. Hij schijnt een vrolijke pastoor te zijn geweest. Met de scheepslui die het zout moesten verschepen, zong hij in de kroeg schuine liedjes mee en van een glaasje bier was hij bepaald niet vies. Hij was er ook de man niet naar om de parochianen dom te houden. Toen zijn oudere collega eens een donderpreek afstak waarin hij zijn parochianen voorhield dat ze te zondig leefden en dat daarom de oogst was mislukt, zette Mohr de zaak recht. Hij legde hen uit dat het weer boven Europa van slag was door een enorme vulkaanuitbarsting. En dat die mislukte oogst niets met een straf van God te maken had.
Joseph Mohr stierf in 1848 in Wagrain, in de buurt van Wenen, waar hij zijn geestelijke carrière besloot als vicaris. Op het kerkhof aldaar liggen zijn stoffelijke resten. Maar Mohr heeft er zijn hoofd verloren. “Er moest hier een gedenkteken komen voor Gruber en Mohr”, volgens het plaatselijke VVV-kantoor in Oberndorf.
“Van Mohr waren er geen afbeeldingen. Hij heeft zich nooit laten schilderen of zo. En fotografie bestond nog niet in die tijd. Niemand wist dus hoe Mohr er uit had gezien. Ze hebben toen zijn schedel opgegraven in Wagrain en die per postkoets overgebracht naar Oberndorf. Daarna is er met behulp van die schedel een dodenmasker gegoten. Na dat werk is de schedel hier blijven liggen. Niemand heeft hem ooit opgeëist. We hebben hem hier in het altaar gemetseld. Maar in Wagrain ligt Mohr – nou, ja, wat er nog van hem over is – dus nu zonder hoofd. De mensen gaan weg. hun liederen blijven.”
Gruber overleed in 1863 in Hallein aan ouderdomszwakte. Voor zijn graf zingt nog elk jaar hét koor van Hallein zijn lied. Thomas Holzner, de beheerder van het Franz Xavier Gruber Museum, zingt altijd mee. Net zoals hij dat deed in de oorlogsjaren.
“Dan stonden we daar met een groep soldaten bij elkaar en zongen we de oorlog weg. Het lied refereert aan het goede en het zachte in de mens. Als je de eerste regels ervan hoort, is het of er een warme, beschermende deken over de mensheid wordt gelegd.”