Naast het ambachtelijke handwerk dat horige boeren op hun hoeven ten behoeve van hun eigen agrarische bedrijfsvoering verrichtten, moesten zij ook nijverheidsproducten aan hun domeinheer leveren. Tot dergelijke huisvlijt behoorde het spinnen van wol die afkomstig was van de vele schapen die in onze kuststreken gehouden werden, zoals de duizenden dieren op de koninklijke domeinen bij Domburg. De gesponnen garens werden vervolgens geverfd en tot stoffen geweven.
Van de wol van schapen die op de Friese kwelders graasden, werden stoffen geweven die aan plaatselijke vertegenwoordigers van de abdijen van Werden en Fulda werden afgedragen. Deze stoffen waren voor de pijen van de monniken van deze geestelijke instellingen bestemd. Datzelfde gebeurde ook in het Zeeuwse kustgebied ten behoeve van de Sint-Pietersabdij in Gent. Hoewel sommige boeren jaarlijks vele tientallen mantels leverden, voldeden Friezen hun verplichtingen voornamelijk in klinkende munt, de wollen stoffen waren maar bijzaak. Zo veel pijen hadden die monniken nu ook weer niet nodig.
Friese wollen stoffen waren befaamd om hun kleur en fijne weefsels. Het Friese laken was van een zodanige kwaliteit dat Karel de Grote deze stof op een diplomatieke missie als geschenk aan Haroen-al-Rasjid, de kalief van Bagdad, meegaf. Het laken was van nature grauw, maar werd in de regel geverfd met onder meer rode en blauwe kleurstoffen. Volgens de geestelijke kroniekschrijver Notker ‘de Stotteraar’ droeg Karel de Grote dagelijks mantels die wit of blauw waren, ‘zoals de Franken die vanouds droegen’. De blauwe kleurstof werd uit de bladeren van de wede getrokken, een gewas dat speciaal voor dit doel gekweekt werd. Rode kleurstof werd gewonnen uit de meekrap, een plant die door Friese kooplieden in noordelijke streken geïntroduceerd werd. Vermoedelijk ontdekten zij deze plant, die goed in onze kustgebieden groeide, op de markt van Saint-Denis.
Keizer Lodewijk de Vrome zou jaarlijks Friese stoffen van verschillende kleuren aan vooraanstaande personen hebben geschonken. Maar de textielnijverheid kon natuurlijk niet louter op dit soort geschenken drijven. Volgens de hoffunctionaris Ermoldus ‘de Zwarte’ verscheepten Friese kooplieden kleurige mantels naar de Elzas, waar ze tegen vaten wijn geruild werden. Friese wollen stoffen met een weefpatroon dat typisch is voor onze streken, zijn tot in Scandinavische handelsplaatsen teruggevonden. Met de toename van het handelsvolume werd er ook een ruwere versie geweven. Blijkbaar werd de lakenproductie aangepast aan een nieuwe markt met een minder kieskeurige klantenkring.
De vele spinklosjes en weefgewichten die bij tal van boerderijen zijn teruggevonden, getuigen van de textielwerkzaamheden die in het Friese kustgebied werden verricht. Ze werden door terpbewoners geweven, zoals vondsten van textielfragmenten en stukjes van dezelfde onbehandelde wol aantonen. Maar was het wel echt Fries laken, en niet door Friezen verhandeld textiel uit bijvoorbeeld Vlaanderen? Daar begon in de elfde eeuw wel een omvangrijke lakenindustrie op te komen die op de productie van linnen gebaseerd was, waarvan de grondstof vlas is.
Vroege textielfragmenten uit onze streken zijn meestal van bruine of zwarte wol en ongeverfd, terwijl het Friese laken juist bekendstond om zijn kleur. Vermoedelijk was het Friese laken dan ook niets anders dan een kwalitatief hoogwaardige stof die slechts voor een deel uit de Friese kuststreken kwam. Bovendien is het begrip ‘Friezen’ nogal verwarrend, want alle bewoners van een groot deel van het Nederlandse en Noord-Duitse kustgebied werden in de vroege middeleeuwen Friezen genoemd, dus niet alleen maar in de huidige provincie Friesland. Om het onderscheid met deze provincie te kunnen maken, spreken we liever van de Friese kustlanden of kortweg het in vroegmiddeleeuwse bronnen gebruikte Frisia.
Blijkbaar was spinnen en weven bij uitstek geschikt voor huisvlijt. Bij uitgebreide opgravingen naar de vroegmiddeleeuwse resten van de abdij van Sankt-Gallen werden juist geen sporen van dit soort werkzaamheden aangetroffen, terwijl er toch een grote behoefte aan geweven stoffen bestond. Kennelijk werden die buiten de poorten van de abdij vervaardigd.
Toch werd in sommige gevallen de textielproductie grootschaliger aangepakt. Op enkele grote domeinen verrichtten vrouwen in werkhuizen textielwerkzaamheden, zoals spinnen, weven en het verven van de geweven stoffen. Karel de Grote verordende voor de koninklijke domeinen dat werkvrouwen bijtijds van materialen zoals wol, vlas, zeep, vet en kleurstoffen moesten worden voorzien. Ook onmisbare gereedschappen zoals kaarddistels en wolkammen dienden voldoende aanwezig te zijn.
Specialisten
Er waren niet alleen horige boeren die huisvlijt bedreven, maar ook gespecialiseerde handwerkers die voor eigen gebruik van grondheren of voor de handel produceerden. Zij waren professionele ambachtslieden, dat wil zeggen dat zij alleen een handwerk en verder geen andere – agrarische – werkzaamheden verrichtten. Meestal waren zij afhankelijk van de koning, de kerk of andere grootgrondbezitters. Ze werkten bijna allemaal in domeinverband, waar ze in opdracht werkten, of ze nu bij een koninklijke residentie of bij een klooster woonden, of in een plaats die aan een grondheer toebehoorde.
Domeinheren konden werklieden in dienst hebben, zoals leerbewerkers en wapensmeden voor tuigage en militaire uitrustingen. In bepalingen van de Frankische koningen vinden we een hele reeks van dergelijke ambachtslieden die op koninklijke domeinen actief waren. Naast de genoemde leerbewerkers en smeden vinden we nettenmakers, wagenbouwers en schildenmakers. Maar ook specialisten, zoals vissers, imkers, zeepzieders, paardenfokkers, brouwers, bakkers en molenaars, werden in de bepalingen van de koning genoemd.
Zij verrichtten soms activiteiten die de gewone man normaal naast zijn agrarische werkzaamheden deed. Op koninklijke domeinen, zoals in Hoei aan de Maas en Karlburg aan de Main, waren complete ambachtscentra waar de resten van een groot aantal werkplaatsen en hutkommen zijn aangetroffen.
Hutkommen zijn gedeeltelijk in de grond verzonken gebouwtjes die vaak voor ambachtelijke werkzaamheden gebruikt werden, hoewel ze ook wel als opslag of onderkomen dienstdeden. We komen dit soort werkschuurtjes in middeleeuwse bronnen als screonae tegen. Volgens het Friese volksrecht moest degene die een screona had opengebroken met de dood bestraft worden. Handwerk werd blijkbaar hoog gewaardeerd. De vochtige atmosfeer in de half verzonken hutkommen was gunstig voor het spinnen van wol. Er worden dan ook vaak spinklosjes, weefgewichten en andere tekenen van textielnijverheid teruggevonden.
Vooral de grote abdijen hadden zich tot nijverheidscentra ontwikkeld. Van de abdij van Sankt-Gallen is een plattegrond bewaard gebleven waarop een collectieve werkplaats voor ambachtelijke productie is aangegeven. Het gebouw waar de ambachtslieden werkten, had maar één ingang. Dat vereenvoudigde de toegangscontrole, want er werden vaak kostbare voorwerpen vervaardigd.
Naast restanten van gebouwen die voor handwerkers waren opgetrokken, zijn er op domeinen ook sporen van de werkzaamheden zelf in de vorm van afvalmaterialen, gietvormen, halffabricaten en probeersels aangetroffen.
Hoewel koninklijke hoven en kloosters slechts voor de happy few produceerden, zwengelden ze een hoogwaardige ambachtelijke productie aan, waardoor bijzondere vaardigheden niet verloren gingen. Dat blijkt wel uit opgravingen, zoals die van het Italiaanse klooster San Vincenzo al Volturno waar allerhande sieraden, boekbanden en glaswerk werden gemaakt. Er zijn hier emailleer-, glas- en metaalwerkplaatsen teruggevonden. Er waren gespecialiseerde leerbewerkers, tegelbakkers, klokkengieters en venstermakers actief. Afzonderlijke perkamentbereiders maakten lamshuiden geschikt voor gebruik in de schrijfzalen van kloosters. Perkament nam de rol van papyrus over toen de aanvoer daarvan aan het begin van de achtste eeuw stokte.
Er zijn hier ook resten van een wapensmederij aangetroffen. Het klinkt misschien vreemd dat geestelijke instellingen wapens fabriceerden, maar de grote abdijen hielden er zelfs een eigen legertje op na. Deze abdijen konden, wat het aantal inwoners betreft, de grote handelscentra naar de kroon steken. In 831 waren er in de Noord-Franse abdij van Centula-Saint-Riquier, waar enige honderden monniken verbleven, behuizingen voor 2500 leken, onder wie ambachtslieden en handelaren. Een dergelijke concentratie van bewoning vinden we bij ons alleen in Dorestad terug, waar in dezelfde tijd ruwweg evenveel mensen gewoond moeten hebben.
Dorestad
Dorestad was toen hét commerciële centrum van Noordwest-Europa. Het was in de vroege zevende eeuw opgekomen als een bescheiden handelsnederzetting op de splitsing van de Rijn en de Lek op de plaats waar nu Wijk bij Duurstede ligt. De eenvoudige ontmoetingsplaats op het rivierstrand groeide al snel uit tot een omvangrijk handelsknooppunt van grote betekenis, tot ‘de beroemde handelsplaats Dorestad’, dat gedurende de vroege middeleeuwen verreweg het grootste en belangrijkste handels- en overslagcentrum in onze streken was.
Deze handelshaven werd gedomineerd door de werkplaatsen, woningen en pakhuizen langs de oever van de Rijn, waar handelaren en ambachtslieden woonden en werkten. Achter deze huizen van hout en leem, die voor vroegmiddeleeuwse begrippen dicht bij elkaar stonden, bevonden zich schuren, waterputten, latrines, mesthopen en afvalkuilen. De erven waren omheind door houten afrasteringen of greppels.
Dorestad kende geen centraal plein waar belangrijke gebouwen stonden. De opzet werd voornamelijk bepaald door een enkele doorgaande havenweg, de ‘winkelstraat’, en verschillende dwarswegen. Achter de nederzetting met de koopmanshuizen lagen verspreide boerderijen en een paar begraafplaatsen.
Veel kooplieden woonden vlak bij de waterkant en konden hun schepen zo ongeveer bij hun voortuin aanleggen. Om die voor het laden en lossen goed bereikbaar te maken, werden er een soort van brede beloopbare dammen aangelegd. In de loop van de tijd werden die alsmaar langer, waardoor er veel ruimte voor opslag en nijverheid ontstond. Veel goederen werden bewaard in pakhuizen, die vanwege het gevaar van hoogwater op palen stonden. Bovendien bleef er op de dammen nog genoeg plaats over om vis te roken, huiden te looien of netten en fuiken te repareren.
De inwoners van Dorestad woonden op een lapje grond dat ze doorgaans van een grootgrondbezitter in gebruik hadden. Daarvoor konden ze verplicht worden allerlei producten van de landerijen van hun grondheer te verhandelen of die naar andere plaatsen te vervoeren.
De belangrijkste grootgrondbezitter in Dorestad was de bisschop van Utrecht. Die had niet alleen een groot deel van de handelsplaats in bezit, hij had ook nog eens de zeggenschap over de mensen die op zijn grond woonden en werkten. Zelfs de ambtenaren van de koning hadden op zijn terrein niets te zeggen. Ze mochten er niet eens komen, terwijl vreemde kooplieden uit alle windstreken er juist welkom waren. Want die kwamen met handelswaar, en dat bracht geld in het laatje. Ook voor de bisschop en zijn gevolg moest de schoorsteen blijven roken.
Door alle handel was het een komen en gaan van kooplieden met hun vrachtschepen. Over de rivieren kwamen schepen uit het Frankische binnenland met maalstenen en allerlei aardewerken potten, vaten met wijn en ijzeren voorwerpen, waaronder bijlen en messen. Van overzee kwamen producten zoals was en honing, huiden en pelzen. Sommige materialen werden niet alleen verhandeld, maar ook ter plaatse tot gebruiksvoorwerpen of sieraden verwerkt. Er waren behalve kooplieden dus allerlei handwerkers in Dorestad te vinden.
Dorestad was in de eerste plaats een handelsknooppunt, maar kan niet los van de sociaal-politieke ontwikkelingen in de vroege middeleeuwen gezien worden. Net als andere handelscentra was Dorestad een speelbal in het politieke krachtenveld. Vooral politieke ontwikkelingen in het Frankische Rijk hebben een belangrijke, zo niet bepalende rol gespeeld bij zowel de opkomst als de teloorgang van deze plaats.
Met de groei van het handelsverkeer in de achtste eeuw ontwikkelde Dorestad zich tot een van de belangrijkste Frankische stapelplaatsen waar goederen tijdelijk in depot konden worden gehouden. De bescheiden ontmoetingsplaats was uitgegroeid tot ‘zeer rijke handelsplaats’ waar de handel bloeide als nooit tevoren. In de dagen van Karel de Grote was Dorestad booming. De tweede helft van de achtste en het eerste kwart van de negende eeuw kunnen we als de Gouden Eeuw van Dorestad beschouwen.