‘Kinderhanden zijn gratis’
De drempel om zelf een bakkerij te beginnen was begin twintigste eeuw relatief laag. Bakkers hadden in die tijd weinig hulpmiddelen nodig, waardoor het vak aantrekkelijk was voor nieuwkomers. Ze moesten weliswaar een pand kopen of huren, maar grote investeringen waren niet nodig en de prijzen voor de grondstoffen waren redelijk laag. Het gevolg was wel dat het beroep niet veel aanzien had.
Je koos met het bakkersvak bepaald niet voor de makkelijke weg. In de praktijk betekende het runnen van een bakkerij heel hard werken, overdag én ’s nachts. Toch was het ook een bijzonder ambacht, om echt trots op te zijn, zo blijkt wel uit een tekst in Het broodbakken, een boek voor het bakkersbedrijf uit 1900:
‘Juist het deegmaken is eene niet zuiver werktuigelijke bewerking.
Het gevoel van den bakker strekt dikwijls tot maatstaf.’
Bakkers moeten om kunnen gaan met de erg wisselende samenstelling van grondstoffen. Het rijzen, de stook en het kneedproces zijn afhankelijk van de kwaliteit van het meel, de gist en de weersomstandigheden. Bakkers moeten daarom enorm op hun intuïtie werken. Het was niet zomaar een vak dat Arnold koos, je moest er gevoel en talent voor hebben.
Net als veel andere beginnende, kleine ondernemers in die periode was Arnold liever een kleine baas dan een grote knecht. De laatste decennia van de negentiende eeuw en de eerste decennia van de twintigste eeuw waren redelijk bloeiende tijden voor de middenstand, mede vanwege de gestaag groeiende welvaart. Er was weliswaar veel concurrentie, want er waren eigenlijk te veel kleine winkels, maar toch kozen velen voor zelfstandigheid. Met trots werkten ze vaak samen met de hele familie aan hun eigen zaak, zonder al te zeer afhankelijk te zijn van de overheid die zij vaak wantrouwden – het is van alle tijden –, al was het maar vanwege de dreigende bemoeienissen met de winkelopeningstijden en de regels voor de arbeidstijden van het personeel.
Veel middenstanders voelden zich ‘meer’ dan een arbeider en gedroegen zich daar ook naar. Ze vormden een stand apart. Als middenstander was je ‘een persoonlijkheid’, iemand met idealen, zelfrespect en een sterk verantwoordelijkheidsgevoel. Voor een bakkersknecht met ambitie, en een zoon van ondernemende ouders, moet het aantrekkelijk zijn geweest om bij deze groep kleine ondernemers te horen, die steeds meer onderlinge steun zochten en vonden. Samen kwamen ze op voor de belangen van de kleine en middelgrote bedrijven. In 1903, het jaar dat Arnold en Anna hun zaak openden, werd de eerste landelijke Middenstandsbond opgericht. Vanuit de Rooms-Katholieke Kerk was al een paar jaar daarvoor aangedrongen op het stichten van middenstandsverenigingen. Dat deden ze niet alleen om daarmee katholieke middenstanders in nood te kunnen ondersteunen. De Kerk wilde dat de middenstand hielp om, met het uitdragen van keurige zedelijke en ethische normen en waarden, de hele samenleving te doordrenken van het katholicisme. Dat zal de gelovige Arnold en Anna hebben aangesproken. Dus waarom Arnold een eigen bakkerij begon? Ach, hij was ook vast gewoon een nuchtere ziel en een handelaar pur sang. Mensen eten elke dag brood – in 1903 nog veel meer dan nu –, dus klandizie en een goede eigen boterham moesten met een beetje handigheid voor elkaar te krijgen zijn.
Purmerend was rond de vorige eeuwwisseling een stadje met zo’n zesduizend inwoners. De bakkerij zat op nummer 9 van de Breedstraat, nog altijd een winkelstraat op driehonderd meter van de markt. Honderden boeren uit de wijde omgeving kwamen daar iedere dinsdag te voet, per schip of met paard-en-wagen hun koeien, kalveren, paarden, pluimvee of schapen verkopen. Aan de andere kant van de bakkerij waren de kaasmarkt en de vismarkt. Al die markten samen gaven Purmerend een gezellige drukte. Marktcafés, herbergen en de plaatselijke detailhandel draaiden in die tijd uitstekende omzetten. Het pand in de Breedstraat had aan de voorzijde een winkel met een groot raam. Achter de winkel was de bakkerij, een aangebouwde werkplaats waar het brood en de koeken werden gemaakt. Naast de winkelruimte was de woonkamer. Houten schuifdeuren met grote ruiten scheidden werk en privé. Over privacy werd destijds anders gedacht dan nu, en de Winkelsluitingswet, waardoor winkels niet langer dan tot acht uur ’s avonds open mochten zijn, trad pas in 1932 in werking. Een landelijk onderzoek door het parlement, uit 1890, toont aan dat voor zowel bakkersknechten als hun patroons 102 uur werk per week niet ongewoon was: 15 tot 16 uur doordeweeks, 17 uur op zaterdag en 9 uur op zondag. Buiten de kneeden bakuren ging het verkopen bijna 24 uur per dag door, want je wilde niet dat je klanten naar de concurrent gingen, die wel rond middernacht brood verkocht. Een zelfstandige bakker was dus zelden vrij.
Arnold en Anna sliepen in de alkoof tussen de winkel en de bakkerij. Later kochten ze ook de eerste verdieping erbij, die met een trap binnendoor bereikbaar was. Daar sliepen de kinderen, een kostganger en een doordeweeks inwonende knecht toen ze zich die konden veroorloven.
Veel winkels, van bakkerijen en slagerijen tot kruideniers- en manufacturenzaken, waren tot diep in de twintigste eeuw vooral een distributiepunt. Van daaruit bracht de middenstander zijn producten aan huis. Transportmiddelen waren dan ook enorm belangrijk. De manden en kisten die lappiespoepen en andere marskramers op hun rug droegen, waren voor groeiende zaken niet groot genoeg meer. Wanneer kleine ondernemers zich een hondenkar konden veroorloven, lieten ze zich daar vaak vol trots naast fotograferen, want het toonde hoe goed de zaken gingen. Datzelfde deden middenstanders later bij hun bakfiets of hun wagen met ket, een klein paard, en nog veel later bij hun bedrijfsauto. Je zou de naoorlogse zelfbedieningswagen, een complete winkel op wielen, als het ultieme hoogtepunt van deze ontwikkeling in bedrijfstransport kunnen zien.
Ook de winkel van Arnold en Anna was begin twintigste eeuw relatief klein, want alleen de mensen die in de stad woonden, haalden er hun brood. Op de marktdag was het weliswaar druk in de zaak, maar toch haalde Arnold de meeste omzet uit het dagelijks bezorgen van brood bij de boeren in de omgeving. Alleen op zondag bracht hij niets rond, dan was de winkel een paar uur open voor wie na de kerk vers brood wilde kopen.
Dochter Annie, de jongste en enige dochter die Arnold en Anna na zes zonen kregen, vertelde jaren later over de hondenkar die ze voor het rondbrengen gebruikten. Twee grote, zwarte honden in leren tuigjes trokken de kar voort.
‘Ik liep als kind altijd met een grote boog om die beesten op het plaatsje achter de bakkerij heen, maar zeuren over dat ze eng waren was er niet bij, hè. Ze waren nu eenmaal nodig voor de zaak en daar at ik ook van. Vader ging ’s middags na het eten en een kort slaapje altijd met zijn hondenkar vol wittebrood, tarwebrood en roggebrood de Wijdewormer in, een polder net onder Purmerend.’
Annie stond vaak te kijken hoe hij ’s middags op weg naar zijn klanten ging. ‘Dag vader, mooi broodjes verkopen, hè!’ riep ze hem dan na. Ze herinnerde zich hoe de grote houten wielen van de hondenkar knarsten over het harde zandpad dat tussen de weilanden liep. Boven op de as stond een grote bak, volgeladen met brood. Haar vader liep ernaast. Het ging met een slakkengangetje, maar hij hoefde tenminste niet zo’n zware rieten mand op zijn rug te sjouwen en hij kon veel meer meenemen. Later kregen ze een hondenkar waar je op kon zitten. Dat ging een stuk sneller, maar wanneer hij zo hard ging dat de kar op twee wielen door de bocht sjeesde, moest hij zich goed vasthouden, anders rolde hij eraf.
Honden waren een stuk goedkoper dan een paard, zowel in aanschaf als in onderhoud. Pas rond 1922, toen ze het wat breder kregen, hadden ze een ket, die een van de zonen voor de kettenwagen moest spannen. Daarmee konden ze nog sneller en veel meer brood bezorgen.
Toen de zonen groter werden, ging Arnold meestal met een van hen op pad, want ze hielpen allemaal mee. Frans, mijn grootvader en de oudste zoon van Arnold en Anna, was geboren in 1904 en werd op zijn tiende al van school gehaald omdat ze in de bakkerij extra handen nodig hadden. Tot verdriet van zijn onderwijzeres, want hij was een veelbelovende leerling – bij zijn vertrek deed ze hem een kinderboek over circuskinderen cadeau. Maar ‘kinderhanden zijn gratis’, had Frans zijn ouders horen zeggen, ‘en een knecht kost geld’, dus hij had niets te kiezen.
Boek: Brood op de plank – Bianca Bartels