Schaduwen over de toendra
In de zevende Joodse barak is Gamzienė gestorven. Een knappe Jodin van veertig. Voormalig fabrikante. In het Altajgebied woonden we in dezelfde barak. Ze was een sympathieke en hartelijke vrouw, en ze hield intens van haar zoon Nolja, een lange, slanke, zeer begaafde en intelligente achttienjarige jongen. Iedere avond zat ik met Nolja naast de kachel. In die tijd leden we nog geen honger en leefden we in de illusie van een spoedige terugkeer. Nolja sloot zijn ogen en zong met zijn diepe bas. […]
Tamulevičius gaat met zijn brigade naar de zevende barak om Gamzienė op te halen. Naast haar ligt haar zoon. Hij is ziek, en omdat hij er al zo lang ligt zijn zijn tenen bevroren. Nu heeft hij gangreen in zijn voeten. Luizen kruipen over het gezicht en de borst van Gamzienė, ze springen over op haar zoon en de man rechts naast haar. Tamulevičius heeft een stuk brood op haar borst ontdekt dat de stervende vrouw tussen haar lompen had verstopt. Ook op het brood krioelt het van de luizen. Tamulevičius steekt zijn hand uit en grist het brood weg, schudt snel de luizen eraf, en het verdwijnt in zijn mond. De lompen van Gamzienė zijn tegen de ijskoude stenen muur vastgevroren. […]
Een zware, uitputtende, volkomen normale werkdag is voorbij. Ik zit bij de kachel, waarin zoals altijd de gestolen planken liggen te branden. Links en rechts worden straffen uitgedeeld, maar je moet nou eenmaal blijven stelen, en daarom gappen we om de beurt. We gaan altijd met z’n tweeën, zodat een de wacht kan houden. Alleen Nausėdienė gaat nooit mee, zij kan het niet opbrengen, haar hele wezen verzet zich ertegen – ze heeft zelfs nooit een staatsvod ontvreemd. Ze is niet veranderd. In het begin verbaasden we ons over haar, het zwarte schaap in onze ogen, later werden we er kregelig van dat ze zo gewetensvol was. Wij zouden zelfs nog het dak van Sventickis’ huis af hebben gesloopt. Ze werd niet boos op ons, maar trouw aan haar principes als ze was zei ze slechts: ‘Geloof me, ik kan het niet.’ En dus vielen we haar niet lastig, alleen al omdat ze nu eenmaal een bijzonder mens was.
Op de eerste kerstdag, nog voor we met het hout de oever van de rivier hebben bereikt, steekt er een sneeuwstorm op. We kunnen niet met lege handen terugkeren. En onze terugkeer wordt een nachtmerrie. Het pad is dichtgesneeuwd, overal liggen bergen verse, zachte sneeuw waarin we wegzakken. We kunnen niet op onze benen blijven staan, wankelen, vallen en komen vast te zitten in ons tuig. De wind zwiept van opzij, smijt onze slee met hout om, rukt de balken van het tuig los, en alles vliegt in de gierende wind nog een paar meter verder door de lucht. We raken van het pad.
Op ons daalt de duisternis van de poolnacht neer. We zien elkaar in het donker niet meer en veranderen langzaam in standbeelden van sneeuw en ijs. Sneeuw in je handschoenen, je nek, je broek. Totoraitytės tenen bevriezen: ze heeft oude vilten laarzen vol gaten. Ze slingert in het touw heen en weer, kan niet meer trekken, kan nauwelijks nog lopen. We willen de boel al laten staan en op ons eigen houtje verdergaan – dat zou hoe dan ook beter zijn dan samen te creperen. Misschien dat iemand het in deze kerstnacht dan nog haalt? Maar Krikštanienė – die geweldige vrouw, die moedig is als een man, die nooit haar tegenwoordigheid van geest verliest – maant ons om bij elkaar te blijven. Korte tijd later bereiken we Konstantinovka, en met tegenwind in het gezicht slepen we ons langzaam voort naar Trofimovsk. De sneeuwstorm blaast ons nog een paar keer met slee en al omver, maar de berg, ons Golgota, is al snel bedwongen.
Vanagas keurt ons werk – hij schat het door ons meegebrachte hout met zijn blote oog en zegt dat we de hele boel naar het veld voor de school moeten brengen. De laatste tweehonderd meter tot het veld zijn de ergste. Dan houden we eindelijk stil en zijn lang bezig om ons van tuig en touwen te ontdoen. Wij met ons vijven, zonder een woord te zeggen, zwijgend.
Vanagas is allang terug in zijn keet. Of we het hout hier nou lossen of niet, niemand die het ziet. En dan moeten ze later maar het tegendeel bewijzen… Een moment later brengen we onze slee weer in beweging – naar onze barak. Nausėdienės hart zal zich waarschijnlijk samentrekken, maar god nog aan toe, ook zij zal het fijn vinden dat ze zich met kerst aan het petroleumvatkacheltje kan warmen. Onderweg stuiten we op directeur Mavrin, gehuld in een bontjas. Hij zal wel denken dat we het hout naar de ziekenbarak brengen. Binnen vijf minuten is onze slee leeg en het hout in onze barak. Het kacheltje gloeit. Drie roebel verdiend en eigen hout op de koop toe.
In de barak met zijn pantser van ijs struikel ik alweer ergens over… een weerzinwekkende damp… de stank van urine. We zijn door en door verkleumd, er zit rijp op onze gezichten – grote, witte vlekken. We wrijven ze in met sneeuw. Op mijn taille heb ik wonden.
Krikštanis wil het hout wel hakken. ‘Barniškienė, haal je kind hier weg, ik moet hout hakken.’ Achter me ligt het stamblok waarop we het hout hakken; er ligt iets wits op. Ik loop ernaartoe, buk me en vind op de tast het dode lichaam van een klein kind. De kleine Barniškiukas is vandaag gestorven.
‘Ik weet niet waar ik met hem naartoe moet.’
‘Schuif hem gewoon onder de brits.’
Een moment lang schemert er witachtig een kinderlichaam voor mijn ogen en verdwijnt dan. Albertas komt onze barak in. Hij wil afscheid nemen en geeft iedereen een hand. Ik zit bij het vuur. Albertas gaat naast me zitten, steekt een sigaret op en geeft me iets van zijn tabak. Ik draai ook een saffie. We zwijgen.
‘Ik ben blij, Dalia, dat ik deze hel straks achter me laat. In het kamp van Stolby zal het niet slechter zijn, erger kan niet. Mijn moeder is er niet meer. Die drie jaar strafkamp kom ik wel door. Daarna keer ik terug naar het leven. Dan zullen wij, Dalia, léven. Heerlijk leven. Ik zal me overal doorheen slaan. Ik had nooit gedacht dat ik zo sterk aan het leven hing.’
Albertas brengt zijn gezicht heel dicht bij het mijne en voegt er nadrukkelijk aan toe: ‘Wij zijn jong, wij zullen leven, wij gaan het redden.’
Boek: Schaduwen over de toendra – Dalia Grinkeviciute
De Goelag Archipel: een hard gelag