De giftige oorlog
Op donderdag 22 april 1915, even na vijf uur in de middag, steeg uit de Duitse loopgraven ten noorden van de Belgische stad Ieper een groengele nevel op. Duitse soldaten hadden 5730 gasflessen geopend en lieten maar liefst 168 ton chloorgas ontsnappen, in de hoop een doorbraak te forceren in de stellingen rond Ieper. Een zwakke noordelijke wind dreef de weeë, bedwelmende lucht naar de geallieerde loopgraven. Even later omhulde het gas de gehele frontbreedte van Bikschote tot Poelkapelle. Franse soldaten in de voorste loopgraven werden door het gas overrompeld en trokken zich in paniek terug. Een Canadese soldaat die op enige afstand alles had zien gebeuren deed na afloop verslag in de krant. De giftige dampen vormden ‘een levende, groene muur’, iets meer dan een meter in hoogte. Er kwamen ‘zonderlinge kreten’ uit de Franse loopgraven; uit de groene rook doken bedwelmde soldaten op die zich een weg naar de Canadese loopgraven baanden. De soldaten vielen proestend en piepend neer en tuimelden ‘als dronken lieden’ in de loopgraven. Mogen we de ooggetuige geloven, dan behoorden de getroffen mannen tot de beste soldaten ter wereld. Hun moed en koelbloedigheid waren onbetwist. Een medewerker van De Tijd had de zorgwekkende boodschap verstaan: het gifgas dwong zelfs de sterkste soldaten op de knieën.
De gasaanval bij Ieper is vandaag de dag relatief onbekend, maar was destijds een ingrijpende vernieuwing in de oorlogvoering. In onze herinneringen aan de wereldoorlogen uit de twintigste eeuw zijn gifgassen iets wat we vooral kennen van de gaskamers in Duitse vernietigingskampen. De schaal en de wreedheid van de Holocaust hebben plaatsnamen als Auschwitz en Sobibor in ons collectieve geheugen geëtst. In de jaren twintig en dertig hadden Nederlanders nog heel andere voorstellingen en verwachtingen van het gebruik van gifgassen in oorlogstijd. Men vreesde vooral voor vliegtuigbommen gevuld met gas. Door het samengaan van vliegtuigen en gifgassen zouden steden en dorpen het toneel worden van gasaanvallen op burgers. De aanval in Ieper zou zich kunnen herhalen op straat of zelfs in de huiskamer. Het is ruim honderd jaar na dato moeilijk voorstelbaar hoe groot de angst voor gifgassen destijds was. Toen stond het voor tijdgenoten vast dat gifgas voortaan een onderdeel van het moderne oorlogsgeweld zou zijn. ‘Naast de mechanica is in den grooten oorlog de chemie als krachtige medestrijdster in het veld getreden,’ schreef de Haagsche Post in 1920,…
‘…en hoewel zij als combattant met een sterk vooroordeel werd begroet, zal zij in de toekomst niet meer uit het strijdperk zijn te weren.’
Beeldvorming
In de jaren twintig was in Nederland een breed maatschappelijk debat over gifgassen ontstaan dat in de kern om de volgende twee vragen draaide: hoe waarschijnlijk was het dat legers in de toekomst gifgassen zouden gebruiken? En kon de burger zich daartegen verweren? De beeldvorming van de gasoorlog was sterk gepolariseerd. Rationele overwegingen botsten met angstaanjagende toekomstscenario’s waarin dorpen en steden door gassen werden ‘ontvolkt’. Gas was ongrijpbaar, geruisloos en vrijwel onzichtbaar. Dat betekende dat de soldaat of burger tijdens een gasaanval als het ware door de dood werd omringd: het gas was overal, drong door tot in de kleren, en maakte het onmogelijk om zonder gasmasker adem te halen. Met name de combinatie van chemische wapens en vliegtuigen wekte grote angst: als het mogelijk was om op elk moment overal te bombarderen, dan was het ook mogelijk om een dichtbevolkte stad op een onbewaakt ogenblik in gaswolken te hullen. Moderne vliegtuigen waren sneller, konden verder vliegen en meer bommen dragen. Waar vroeger alleen brand- en scherfbommen beschikbaar waren, bestond…
‘…thans de mogelijkheid om vanuit vliegtuigen met doodende dampen in luttele oogenblikken tijds duizenden ter ziele te gassen’,
…waarschuwde een medewerker van een Limburgs dagblad in 1933. In de beeldvorming van de moderne, totale oorlog speelden gifgassen een voorname rol.
De discussie komt op gang
Tijdens de Eerste Wereldoorlog bestond in Nederland nog geen maatschappelijk debat over gifgassen. De kleurloze oorlogstelegrammen en perscommuniqués met nieuws over de frontstrijd schonken aan gasaanvallen niet meer aandacht dan aan tanks of vliegtuigen. Af en toe gaven politiek tekenaars als Albert Hahn, Louis Raemaekers en Piet van der Hem de gasoorlog symbolisch weer. Ooggetuigenverslagen van gasaanvallen waren zeldzaam, maar maakten des te meer indruk. Een Vlaamse ooggetuige vertelde in 1915 in De Telegraaf over lijken ‘met de oogen uit de kassen gepuild, met het gelaat purper opgezwollen, met de verstijfde handen aan de keel geklemd; lijken, aan elkander verbonden, omdat de stervenden in hun benauwdheid elkander vastgegrepen hadden’. Dat dergelijke beelden een onuitwisbare indruk achterlieten, blijkt onder meer uit het artikel ‘De toekomst-oorlog’ dat in de zomer van 1922 in de Arnhemsche Courant verscheen. Bij de gedachte aan de Eerste Wereldoorlog kwam bij de auteur altijd één specifiek beeld met ‘angstige scherpte’ voor ogen:
‘…een aantal soldaten – of het Duitschers, Engelschen, Franschen of Amerikanen waren, weten we niet meer en doet er ook niets toe – die met uitpuilende ogen, losgescheurde tunieken, verwrongen gelaatstrekken in een laatste doodsstuip in hun loopgraaf liggen: slachtoffers van een aanval met stikgassen!’
Begin jaren twintig kwam het maatschappelijk debat over gifgassen langzaam op gang. Uit het buitenland kwamen berichten over de gevaren van ‘de gasoorlog’ en in 1923 wekten twee Nederlandse brochures over chemische wapens, geschreven door een natuurkundige en een militaire arts, grote belangstelling. Het debat werd in april 1924 aangewakkerd door David van Embden, de voorman van de progressief-liberale Vrijzinnig Democratische Bond. Van Embden geloofde dat het onmogelijk zou zijn om de Nederlandse bevolking tegen luchtbombardementen en gifgassen te beschermen. Een toekomstige oorlog zou ‘onvergelijkbaar heviger, vreeselijker, moorddadiger zijn dan het reeds zoo afschuwelijke uitroeiingsdrama dat achter ons ligt’, waarschuwde hij. Tijdens de Algemene Beschouwingen in de Eerste Kamer hield hij daarom een vurig pleidooi voor nationale ontwapening. De verdediging van Nederland zou alleen maar méér geweld uitlokken en uiteindelijk resulteren in ‘één grootscheepsche uitroeiing van al wat hier leeft’. De afschaffing van het Nederlandse leger zou het risico van een nieuwe oorlog kunnen verkleinen, redeneerde hij, want als Nederland het goede voorbeeld gaf, zouden andere landen misschien volgen, of in elk geval besluiten om Nederland te ontzien. In de woorden van Van Embden: ‘zoo Nederland door de daad der ontwapening vertrouwen schenkt, zal het vertrouwen ontvangen’. Daarom nam de Vrijzinnig Democratische Bond het ontwapeningsstreven in 1924 op in haar partijprogramma. Al sinds 1921 maakte nationale ontwapening deel uit van het verkiezingsprogramma van de sdap, want ook partijleider Troelstra geloofde dat het leger niet in staat zou zijn om het land te verdedigen:
‘…de handhaving onzer nationale onafhankelijkheid met militaire middelen is een gevaarlijke fiktie, die ons volk op steeds ondraaglijker finantieele lasten komt te staan en op het beslissend oogenblik duizenden jonge mannen als weerloos kanonnenvleesch drijft in de vruchtelooze dood’.
Boek: De oorlog van morgen – Wouter Linmans