De vroege Shōwa-periode en de Tweede Wereldoorlog
Na de ineenstorting van de New Yorkse effectenbeurs in 1929 breidde de economische crisis zich uit over de hele wereld. Japan liet in 1931 de gouden standaard los, waarna de yen ten opzichte van de dollar de helft minder waard werd. Binnen korte tijd steeg de werkloosheid tot 20 procent. In de Japanse steden, waar zich het opwindende moderne leven van de Taishō-periode afspeelde, maakte men nu ook kennis met de minder zonnige kanten van de moderniteit. Intellectuelen schreven over de crisis van het kapitalisme en de onzekerheden van het moderne leven. De communistische beweging, die in 1925 krachtens de Wet ter bescherming van de vrede was verboden, kreeg op de universiteiten meer en meer aanhang. Steeds vaker werden de symbolen van het moderne, mondaine leven – de moga-serveersters en de moga-winkelmeisjes – beschouwd als weinig anders dan ordinaire prostituees. Veel mensen die voorheen de moderniteit nog een zegen hadden gevonden, begonnen er een soort infectie in te zien die de ziel en de gezondheid van Japan aantastte. De Japanse bevolking, die in de late jaren twintig in toenemende mate moeite had het hoofd boven water te houden, reageerde haar frustraties af op de politieke partij en die zij ervan beschuldigde ‘lakeien van het kapitalisme’ te zijn. Een stijgend aantal illegale politieke bewegingen roerde zich, en het bleef niet bij verbale kritiek alleen.


De internationale gemeenschap was aanzienlijk minder verheugd over het Japanse optreden, en de Volkenbond – waarin Japan een vooraanstaande rol had gespeeld – veroordeelde de inname van Mantsjoerije. De supranationale organisatie weigerde Mantsjoekwo te erkennen als onafhankelijke staat en de door haar ingestelde commissie-Lytton riep Japan op zijn troepen voor februari 1933 terug te trekken. Maar het was al te laat. Voor Japan was de veroordeling door de Volkenbond slechts de zoveelste bevestiging van de hypocrisie van de westerse landen, vooral van Groot-Brittannië dat een overheersende positie binnen de organisatie innam. Japan stapte uit de Volkenbond en kondigde aan voortaan zijn ‘eigen pad te trekken in Azië’, waarmee het de organisatie er (niet geheel zonder reden) impliciet van beschuldigde vooral een regionale en geen mondiale organisatie te zijn. In Japan voelde men zich gesterkt in de overtuiging dat de westerse landen er racistische vooroordelen jegens Japan en de Aziaten in het algemeen op nahielden. Japan nam steeds meer afstand van de internationale gemeenschap en steunde in toenemende mate op zijn eigen militaire macht.

Naar verluidt moest de keizer niets hebben van deze flagrante schending van de staatsrechtelijke orde en de coup werd binnen de kortste keren neergeslagen door de rivaliserende Controle-Factie (tosei-ha), met onder meer generaal Tōjō Hideki binnen de gelederen. In plaats van een einde te maken aan de dominante positie van het leger binnen de staat, leidde de staatsgreep echter tot consolidering van de macht van de Controle-Factie.
In een poging het leger in te tomen, stelde de laatste genrō, Saionji Kinmochi, prins Konoe Fumimaro aan als de nieuwe premier van Japan. Zelfs de eminente Konoe wist het leger niet in het gareel te houden. Een paar weken na zijn ambtsaanvaarding kwam het op 7 juli 1937 tot een schotenwisseling tussen het Japanse leger en Chinese soldaten bij de Marco Polo-brug, ten zuiden van Beijing (Peking). Het is niet duidelijk wie met de schietpartij begonnen was, maar volgens veel historici had het Japanse leger dit incident uitgelokt als een excuus om de zaak te laten escaleren. Vast staat in elk geval wel dat het keizerlijk leger grote ambities had in China.

Ook premier Konoe bleek uiteindelijk een voorstander van verdergaande Japanse expansie. In plaats van het Japanse leger in China beperkingen op te leggen, gaf hij zijn toestemming om het conflict bij Beijing uit de hand te laten lopen. Het keizerlijk leger zette onmiddellijk een massaal offensief in en in december 1937 waren de Japanners al opgetrokken tot Shanghai en Nanking (Nanjing). Het optreden van het Japanse leger in Nanking was ongekend wreed. Japanse troepen dreven tienduizenden Chinese burgers en soldaten die zich hadden overgegeven bijeen en vermoordden hen in koelen bloede. Bovendien verkrachtten zij vermoedelijk zo’n 20.000 vrouwen, van jong tot oud. Het totaal aantal slachtoffers wordt tot op de dag van vandaag betwist en loopt uiteen van enige tienduizenden tot 300.000. De gewelddadigheden van Nanking duurden bijna twee maanden. De vraag waarom het Japanse leger zich overgaf aan deze orgie van geweld, en waarom de legerleiding de wreedheden twee maanden lang heeft laten voortduren, is nog steeds niet bevredigend beantwoord.
Volgens een klein aantal rechtse revisionisten in het huidige Japan heeft het ‘Bloedbad in Nanking’ nooit plaatsgevonden. Naar hun idee was het na afloop van de Tweede Wereldoorlog verzonnen door de geallieerden, die de Japanners verder wilden criminaliseren en straffen. Van deze opvatting getuigt ook de bekende en controversiële manga Sensoron (Over de oorlog, 1998) van de hand van schrijver en tekenaar Kobayashi Yoshinori. In sommige huidige Japanse geschiedenisboeken voor de middelbare school wordt in neutrale bewoordingen gesproken over het ‘Nanking incident’ (Nankin jiken) en niet over het ‘Bloedbad van Nanking’ (Ninkin daigyakusatsu), reden waarom China Japan ervan beschuldigt de wreedheden uit het verleden te ontkennen. De controverse rond de schoolboeken, waar tevens het al dan niet expliciet vermelden van de ‘troostmeisjes’ (seksslavinnen van het Japanse leger) deel vanuit maakt, duurt nog steeds voort. Ienega Saburō en andere historici spanden rechtszaken aan tegen het ministerie van Onderwijs, dat volgens hen een open debat over de Japanse oorlogsmisdaden dwarsboomde. Ienega’s strijd tegen de overheidscensuur kreeg destijds in de hele wereld bekendheid. Tot degenen die hem voordroegen voor de Nobelprijs voor de Vrede (in 1999 en 2001) behoorde onder meer de Amerikaanse taalkundige en politiek activist Noam Chomsky.
Na de zuidwaartse opmars van het Japanse leger liep de strijd in China eind 1938 vast. Aangespoord door het Anti-Kominternpact, dat Japan in 1936 met nazi-Duitsland had gesloten (Italië trad een jaar later toe), trokken de Japanners nu op in noordelijke richting om in Siberië gebied te veroveren. Maar de hevige tankslag bij Nomohan, op de grens van Mantsjoekwo en China, in de zomer van 1939, was zo rampzalig – zowel voor Japan als de Sovjet-Unie – dat alle plannen voor verdere noordwaartse expansie werden afgeblazen. In 1941 sloten Japan en de Sovjet-Unie een Neutraliteitsverdrag (nadat Hitler in de herfst van 1939 met Stalin een niet-aanvalsverdrag had gesloten).

Toen in het noorden stabiliteit heerste en de opmars in China stagneerde, besloten de Japanners het over een andere boeg te gooien. Na ondertekening van het Driemogendhedenpact met het Derde Rijk en Italië in 1940, dat vooral tegen de Verenigde Staten was gericht, kon Japan in het zuiden oprukken in Indochina, aangezien het Franse Vichy-regime verplicht was met Duitslands bondgenoten samen te werken. In Amerika, waar velen wilden vasthouden aan de isolationistische koers, trok president Roosevelt een rode lijn en kondigde tegen Japan een olie-embargo af tot het land zich uit China zou terugtrekken. Intussen waren in Japan alle politieke partijen verenigd in één Tasei yokusankai (Associatie voor de steun aan de keizerlijke regering) en alle vakbonden in de Sanpō (Patriottische federatie van industriële dienstverlening). Premier Konoe werd aan de kant geschoven om plaats te maken voor Tōjō Hideki, de eerste premier van Japan die bovendien generaal én minister van Oorlog was.
Tōjō beschouwde het Amerikaanse olie-embargo als een strop om de nek van Japan en ging over tot drastische maatregelen om zich daaruit te bevrijden. In plaats van opnieuw te zwichten voor Brits-Amerikaanse druk besloot hij tot een nieuw offensief in Zuidoost-Azië, tegen de Britse en Nederlandse koloniën, en tot een vernietigende aanval op de Amerikaanse vloot, die bij Pearl Harbor op het eiland Hawaï in de Stille Oceaan voor anker lag. Op 7 december 1941 (8 december in Japan) voerde de Japanse marine een grootscheepse luchtaanval uit op de VS en vernietigde twee oorlogsschepen, twee torpedobootjagers, bij na 200 vliegtuigen, en beschadigde minstens tien andere oorlogsschepen. Bij de aanval vielen 4000 Amerikaanse doden en gewonden, terwijl de Japanners minder dan 30 vliegtuigen en slechts 65 man verloren.
Evenals bij de Japanse aanval op Port Arthur in 1904, vond die op Pearl Harbor plaats vóórdat een oorlogsverklaring was uitgevaardigd. In dit geval was dat geen opzet; het overhandigen van de verklaring had vertraging opgelopen op de Japanse ambassade in Washington, waar men te lang bezig was geweest met het decoderen en vertalen van de tekst uit Tokio.
Boek: Modern Japan – Christopher Goto-Jones (€ 9,95)
Meer boeken in de serie Elementaire Deeltjes