Medezeggenschap en vertegenwoordiging
Ieder samenleven van mensen vereist afspraken over onderlinge gedragsregels en over acties die alleen in samenwerking ondernomen kunnen worden. Daarbij is te denken aan de productie en verdeling van de bestaansmiddelen, de bescherming van het territorium tegen externe bedreigingen van natuurlijke, dierlijke of menselijke aard, en de handhaving van de interne en de bovennatuurlijke orde. In kleine lokale gemeenschappen, waar alle mensen elkaar kennen, zijn dergelijke afspraken eenvoudig te maken in een vergadering van de dorpsoudsten of zelfs van alle volwassen mannen – want het patriarchaat was vrij algemeen in Europa. Louter praktische omstandigheden maakten zulke vormen van direct overleg moeilijker in steden, maar ook daar werden in de vroegste fase volksvergaderingen gehouden.
In het Athene van de vijfde eeuw vóór onze tijdrekening ontstond een vorm van directe ‘democratie’ die exclusief steunde op de vrije mannelijke burgers van de stad. Zij werden maandelijks bijeengeroepen in de ekklesia. Iedereen genoot daar spreekrecht, op voorwaarde dat hij zich aan de wetten hield (parrèsia). Duizenden mannen konden er hun stem uitbrengen door middel van gekleurde steentjes of scherven met een inscriptie en alle burgers genoten gelijke rechten (isonomia). Een raad van enkele honderden mannen, de boulè, bereidde de algemene bijeenkomsten voor en verkoos de uitvoerende functionarissen, de archonten die voor een termijn van een jaar werden aangesteld. Na afloop van hun ambtstermijn dienden zij verantwoording af te leggen over het gevoerde beleid (euthuna). In de praktijk bekleedden uitsluitend leden van de aristocratie de hoge ambten, en verwierven de bevelhebbers van de vloot (strategen) ruime politieke macht dankzij de langere duur van hun ambtsperiode. Die gemeenschap kende dan wel ruime participatie in de eigen kring en prachtige rechtsbeginselen, maar zij streefde tegelijk naar overheersing van het omliggende land, de kolonies, de slaven en… de vrouwen. Elders drong dit systeem niet door, zodat het ‘democratisch’ stelsel zich niet uitstrekte over een stabiele territoriale staat.
Volksvergaderingen functioneerden in het oude Rome zolang dat nog het karakter droeg van een stadstaat, die in de derde en tweede eeuw vóór onze tijdrekening behalve de stad ook Latium en Campanië omvatte. Iedere (mannelijke) burger, ook een plebejer, genoot stemrecht dat werd uitgeoefend bij eenvoudige meerderheid per district en vervolgens door de districten gezamenlijk. Zo werden de ambtenaren verkozen en trof men besluiten over oorlog en vrede. Wetgeving vond uiteindelijk plaats in de senaat via vertegenwoordiging door de volkstribunen. De enorme uitbreiding van het territorium maakte dit republikeinse stelsel met directe participatie geleidelijk onwerkbaar. De senaat raakte bezet door een erfelijke stand, de keizer zocht zijn machtsbasis in het leger. De katholieke kerk, die vanaf het einde van de vierde eeuw de staatsgodsdienst werd van het Romeinse Rijk, creëerde een vorm van vertegenwoordigende vergaderingen door ambtsdragers, zowel op het provinciale niveau als op dat van het rijk: de synoden en concilies. De deelnemende kerkleiders werden geacht de besluiten uit te dragen in hun gebied, wat eerder een vertegenwoordiging van de top naar de basis was dan andersom. In de tijd van de kerkhervorming, van de elfde tot de dertiende eeuw, oefenden de concilies een toenemende invloed uit op de levenswijze van alle gelovigen, met name inzake het huwelijk. Geestelijken verdedigden hun standpunten die vaak strijdig waren met die van de wereldlijke machthebbers. In de pennenstrijd die toen heftig gevoerd werd, argumenteerde men over de grondslagen van macht, waarbij ook vertegenwoordiging van de basisgemeenschappen aan de orde kwam. De nieuwe kloosterorden die toen werden gesticht, organiseerden provinciale en generale bijeenkomsten. De hoofden van de kloosters bespraken daar regelingen die voor de gehele orde werden getroffen.
Vanaf de tiende eeuw luidde de gestage bevolkingstoename een nieuwe groeifase in van bestaande steden en de stichting van talrijke nieuwe. Ook daar beslisten volksvergaderingen tot in de dertiende eeuw over belangrijke zaken zoals de keuze van de hoogste gezagsdrager, bijvoorbeeld de doge in Venetië. Ingewikkelder kwesties zoals wetgeving leenden zich niet tot een overleg met duizenden deelnemers, waardoor de erkenning van het bestuur een louter symbolisch karakter kreeg van een toejuiching, zoals dat ook ging met bisschoppen in de katholieke kerk. Tijdens de late Middeleeuwen en daarna vond besluitvorming in de steden plaats in raden met verschillende bevoegdheden en omvang, gaande van enkele honderden tot tientallen leden. De ruime mate van autonomie waar veel steden van genoten en de relatieve zwakheid van het territoriaal gezag maakten vormen van zelforganisatie mogelijk waarbij de besturen van een aantal steden er op hun eigen initiatief toe overgingen zich te groeperen om gezamenlijke belangen te behartigen. Bedreigingen zoals een militaire invasie of geweldpleging door roofridders op horige boeren of reizende kooplieden vormden vaak de aanleiding om defensieve verbonden te sluiten.
Bisschoppen en territoriale vorsten namen vanaf de elfde eeuw het initiatief om ridderlijk geweld aan banden te leggen door de heren ertoe te bewegen eden af te leggen om de vrede te bewaren in een bepaald gebied, de gods- en landvredes. Overtreders of freeriders werden door het eedverbond met geestelijke sancties en militaire middelen tot de orde gebracht. Zo vormde zich – langzaam en tegen aanzienlijke weerstand in – een territoriaal besef op basis van de betrokkenheid van lokale gemeenschappen van boeren en burgers. Territoriale macht groeide in West-Europa door het samenspel van die verschillende krachten, en niet, zoals in het Romeinse imperium, vanuit één dominant centrum, of door een duurzame vreemde overheersing. Vanuit hun welbegrepen eigenbelang vonden vertegenwoordigers van de verschillende standen en lokaliteiten elkaar – min of meer vrijwillig – binnen een gebied waarvan zij mee de grenzen bepaalden.
Wat in het Romeinse imperium ontbrak, namelijk de verbinding van de stem van de onderdanen – de vox populi – vanuit de lokale en regionale eenheden naar het centrum, kreeg in de Europese Middeleeuwen stapsgewijze vorm door associatie in aanzienlijk kleinere eenheden en vertegenwoordiging vanaf de basis. De wil om de machtswellust van de krijgersstand te disciplineren verbond de geestelijke leiders met de kwetsbare onderdanen. De vertegenwoordigers van de gemeenschappen spraken namens hun collectief, samen vormden de lokale eenheden en de geassocieerde standen het territorium, zij waren het land, bedoeld als: de woordvoerders van de politieke gemeenschap, ook al had die gemeenschap daar zelf (nog) geen zeggenschap over. Sommige kerkelijke tradities, zoals representatie en vredespacten, gecombineerd met de autonomie van de gemeenten in monarchieën, gaven vorm aan het originele concept van de standenvertegenwoordiging binnen territoriale kaders.
Boek: Medezeggenschap. Politieke participatie in Europa vóór 1800 – Wim Blockmans