De krankzinnige jaloerse vrouw

…en 9 andere moordenaressen
6 minuten leestijd

Hartsvanger

Ik heb haar gewaarschuwd. Meer dan eens. Ga uit m’n buurt, als het leven je lief is. Ga weg, ver weg, en er gebeurt je niets. Mijn man is van mij. Ik ben altijd een mooie vrouw geweest. Ondanks alles, ondanks de dolheid in mijn hoofd. Hij hield van mij. Dat moest zo blijven.

hartsvanger. Bron: cc/ Rama
Hartsvanger. Bron: cc/ Rama
Ze kwam toen de boekweit glansde, wit als sneeuw, zilver als de Zuiderzee die ik eens zag: Ploen. Dat ze Appolonia heette, heb ik later pas gehoord van de schout. Ploen was ze voor ons.

Ik was misselijk, na jaren toch weer zwanger. Over de veertig ben ik. En zij pas dertig. Ik zie haar nog komen: blond, sterk in de armen, blank als de boekweit in bloei – zelf heb ik rode vlekken. Met dertig, zo denkt mijn man erover, is een vrouw op haar best; toen ik hem voor het eerst ontmoette, was ik zelf dertig. Mijn tweede man is hij, de eerste om wie ik gaf. ‘Gerijpt’ was ik op mijn dertigste, vond hij, met lijntjes die mijn gezicht tekenden, als bij een appel waar de tijd in staat. Tien jaar later had ik misschien te veel karakter: een appel met een taaie beet.

‘Dit is Ploen,’ zei mijn man. Haar mondhoeken bevielen me niet. ‘Ze komt met de boekweitoogst helpen.’ Hij straalde, om haar of om mij – misschien toch om mij. ’s Nachts gingen ze op pad, als de maan vol was, bij heldere hemel: boekweitmaan. Zij op haar blanke klompen, lachend – goed gebit. Bezweet kwamen ze tegen de ochtend terug.

Als een hond begon ik in zijn kruis te snuffelen. Ik was niet gek, niet op dat moment. Zo wist ik dat hij het bewaarde voor mij. Mijn gesnuffel maakte hem aan het lachen en wond hem op – in het begin nog wel. Zijn mannelijkheid verhardde zich, door mij, en alles in mij verzachtte. Zo had het moeten blijven. Ik blafte toen nog niet.

[…]

Zolang Ploen in de buurt was, kreeg ik geen adem. Kort daarop zag ik haar met de schapen lopen, met haar kluitschup. Toen er een ooi afdwaalde van de kudde, wierp ze ’t met een scheef lachje een kluitje grond toe. Die ooi, wist ik zeker, dat was ik. De dolheid van het baren bleef; al had ’t rode jongetje niet eens geleefd, of juist daarom, al bad ik en zong ik, midden in de nacht, al vloekte ik en raasde ik, al blafte ik om het weg te jagen. Toen de dolheid maar niet overging en ik geen rust meer vond, rook Ploen haar kans.

In de deuropening stond ik. Ze noemen me een flinke vrouw, en de knecht van de buren groette mij, of mijn rondingen. Mijn silhouet mocht er nog altijd zijn, al had ik er beter niet meer kunnen zijn. Ik sloeg mijn doek om en liep het erf af. De hemel was rozig als de wangen van mijn meisje dat nog wel leefde en blaakte van gezondheid, zes was Stientje al; de modder was zacht als zuigelingenpoep. Ploen en mijn man liepen verderop. Ik volgde hen en stond achter een schuur toen ik haar hoorde zeggen: ‘Als zíj maar dood was, dan konden wij samen weg.’ Derk schudde alleen maar met zijn hoofd. Het duizelde me. Ik hield me vast aan de dunne schuurwand, en in de schuur zag ik een sabel hangen; een hartsvanger, aan het middenschot, voor het grijpen.

‘Ik heb haar geen kwaad gedaan. Ik heb haar maar twee steekjes gegeven,’ zei ik. ‘Dat wilde de Here Jezus hebben…’

’s Avonds, aan mijn bed, meende ik de Heer te zien met een dik boek met groene linten aan zijn arm, en daarna zag ik weer duivels, niets dan duivels. De dag voordat het gebeurde, was mijn man in het bos om takken te binden voor bezems. Ik pakte de hartsvanger uit de schuur van de buurman van vier huizen verderop – niemand zag me – en verborg hem achter een struik op ons erf. De korte, scherpe sabel sneed aan twee kanten: zij dood en ik dood. Maar zover zou het niet komen. Een gewaarschuwd mens telt voor twee, al had zij de dood wel drie keer verdiend.

Ik bad en zong en was vrolijk, dan weer mistroostig, in tweestrijd. Derk was altijd gelijkmatig, in elk seizoen. ‘Het betert wel weer,’ zei hij altijd, hoe hard ik ook vloekte en bad. Hij had te veel vertrouwen.

De nacht voordat het gebeurde, kon ik niet stilstaan, niet liggen, niet zitten, met die hartsvanger onder de struik. Ik moest zingen en lachen en bidden tot de Heer, tegen de ochtend pas viel ik naast Derk in slaap. Hij maakte me wakker voor de koffie. Eerst de koeien melken, dacht ik. Op mijn krukje ging ik onder het warme koebeest zitten, de lauwe melk in de emmer tussen mijn benen. Het werd weer dag; ik was uitgerust, aan dat ene uur slaap had ik genoeg.

En ineens was hij daar. De Here Jezus, in onze koestal. Met kalfsleren schoenen aan stond hij in onze koestront. ‘Je moet het Kwaad wreken,’ zei hij. Toen wist ik dat ik er goed aan deed. Dat het niet de Boze was die mij leidde, luchtte mij op. En hardop lachte ik. Jezus stond in onze stront, met die prachtige schoenen aan. Zijn mantel was bezaaid met diamanten.

Daarna dronk ik koffie met mijn man. Woensdagochtend was het, 15 juni. Hij zag mijn rust. ‘Het betert al,’ zei hij nog voordat hij vertrok om weer takken te gaan binden in het bos. ‘Duik nog even terug in bed.’ En dat deed ik. Ik smeerde een snee brood voor de kinderen, haalde de sabel onder de struik vandaan en verborg hem onder mijn schort.

De deur van de oude Aart en Griet stond open, en daar zat Ploen, aan de koffietafel. ‘Ga uit m’n buurt, als het leven je lief is,’ zei ik. ‘Ga weg, ver weg, en er gebeurt je niets.’ ‘Dat weiger ik.’ ‘Ga weg, ik waarschuw je,’ zei ik rustig. ‘Nooit!’ ‘Wil je sterven dan?’

hartsvanger. Bron: cc/ Rama
Hartsvanger. Bron: cc/ Rama

Ik haalde de hartsvanger onder mijn schort vandaan en liet het lemmet glanzen in het ochtendlicht. Het was me ernst. Een moment lang zei ze niets. Toen greep ze naar de kluitschup die in een hoek stond en haalde naar me uit. Ik gaf al een stoot met de hartsvanger in haar hals, onder haar kin; en nog eens, links in haar ribben, misschien wel recht door haar hart. Met al mijn kracht moet ik de sabel eruit hebben getrokken; ik kan me niet herinneren dat ze gilde.

Ze liep de gang in. Daar moet ze zijn gevallen. Ik ging zonder nog een woord te zeggen – want alles was gezegd – naar buiten, naar huis. De kinderen speelden op ons erf met de poes. Stralend mooi weer was het, in alle vroegte. Met een doek veegde ik de sabel af en ik legde hem op de haard.

Hoelang ik aan de koffietafel ben blijven zitten, weet ik niet. Buren moeten hem hebben gewaarschuwd. Ineens stond mijn man voor me: ‘Wat heb je gedaan?’ ‘Ik heb haar geen kwaad gedaan. Ik heb haar maar twee steekjes gegeven,’ zei ik. ‘Dat wilde de Here Jezus hebben…’ Ik schrok van de ontzetting in zijn ogen: ’t ging niet meer beteren, zag ik.

de-vrouw-met-de-bijl
De vrouw met de bijl en negen andere moordenaressen – Steffie van den Oord
In de deuropening, vlak bij mij en heel ver weg, staarden de kinderen me aan. Een buurvrouw trok hen weg. ‘Dat is niet nodig,’ zei ik nog. De buurvrouw verstijfde, alsof ze de Boze zag. Buiten stonden ze zich te beramen: buren, van steeds meer huizen. Derk leek hen ergens van te willen overtuigen, of andersom. Alleen onze knecht glipte even naar binnen om de hartsvanger te pakken, die op de haard lag, en die terug te brengen – terecht, vond ik. Friemelend aan de biezen stoelzitting bleef ik zitten wachten.
‘Ik breng je weg,’ zei mijn man.
‘Dat wil ik niet.’
‘We gáán.’ Hij trok me mee, zijn greep stond in mijn arm. Het moet liefde zijn geweest. Hij maakte mijn bebloede schort los en liet hem door de knecht verbranden. Ik kuste mijn zoon, die achteruitdeinsde. Ik omhelsde mijn dochtertje. ‘Blijf je lang weg?’ vroeg ze Ik haalde mijn schouders op. ‘Nee,’ fluisterde ik in haar oor. Ik had geen zin om ‘Misschien wel voor altijd’ te zeggen.

Vonnis, 5 augustus 1763: ‘De gevangene Willemtje Janssen zal wegens krankzinnigheid in een verzekerde en secure plaats opgesloten en bewaard worden.’ Volgens de chirurgijns die het lichaam van Ploen onderzochten, was zowel de eerste als de tweede steek dodelijk geweest. Ploen, of Appolonia, was ‘geboortig uit Den Haag’.

Boek: De vrouw met de bijl en negen andere moordenaressen

Fragment uit het boek De vrouw met de bijl en 9 andere moordenaressen‘ van Steffie van den Oord. Hierin worden de verhalen van tien moordenaressen beschreven die leefden tussen 1712 en 1946. Van den Oord beschrijft uitgebreid hoe zij tot hun daad kwamen; soms per ongeluk, als verzetsdaad of uit pure, gekmakende jaloezie.

Steffie van den Oord (1970) studeerde geschiedenis en werkte bij de VPRO-radio. Haar bestseller Eeuwelingen werd zestien keer herdrukt.

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 54.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×