Mijn moeder Maria Luise Ross
Mijn moeder heeft zo’n hekel aan haar katholieke naam Maria gekregen dat ze zich later Loutje, een afleiding van haar tweede naam Luise, is gaan noemen.
Toen mijn drieëndertigjarige moeder, Maria Luise Ross, eind december 1941 in Indië met mijn vader trouwde, had ze al een heel leven inclusief twee huwelijken achter de rug. Haar eigen vader was in november 1918 in Duitsland kort na de Eerste Wereldoorlog aan de Spaanse griep gestorven. Mijn oma heeft me vaak over dat dramatische voorval verteld. ‘Hij stierf in mijn armen,’ zei ze keer op keer als ik weer eens gezellig bij haar in bed lag en wilde dat ze over vroeger vertelde. ‘Nee moeder, niet doen, denk aan het kind,’ merkte mijn moeder dan geërgerd op. Ze vond het maar niets dat oma zo plastisch met me over de dood sprak. Wilde ze mij en zichzelf beschermen? Ik wilde er juist wel over horen.
Het grote verzwijgen is een bekende procedure. Op een dag in het najaar van 1954 werd ik er, zeven jaar oud, ruw mee geconfronteerd. Wanneer mijn moeder en mijn eenentwintig jaar oudere zuster Els mij tussen de middag uit school komen halen, zie ik aan hun gezicht dat er iets mis is. Waarom ik de dagen daarvoor bij oom Rijko en tante Lot de Bel heb moeten logeren, een adres waar ik graag kom om met mijn beide nichtjes te spelen, is mij niet gezegd. Tante heeft me alleen verteld dat ik bij hen bleef slapen omdat mijn vader erg ziek was. Oom, psychiater, zei helemaal niets. Onderweg naar huis vertelt mijn moeder met onderdrukt gesnik dat papa is gestorven. Mijn zus knikt er met behuilde ogen bevestigend bij. Thuis valt een doodse stilte als ik binnenkom in de kamer waar allerlei vreemde mensen bedrukt naar me kijken. Niemand spreekt een woord, ikzelf ook niet.
Wilde mijn moeder me in bescherming nemen? Het was destijds niet gebruikelijk dat jonge kinderen meegingen naar een begrafenis of crematie. De harde waarheid dat er van mijn vader letterlijk bijna niets meer over was toen ik voor het eerst weer thuiskwam, drong nog niet tot me door. Wat deden al die mensen ineens bij ons thuis? Heel simpel, hoewel niemand iets uitlegde. Zij waren net teruggekomen uit Driehuis-Westerveld, waar mijn vader twee dagen nadat hij was gestorven, al was gecremeerd. Cremeren was toen lang niet zo gebruikelijk als tegenwoordig, maar mijn vader, een overtuigd humanist, had het nadrukkelijk gewild. Jaren later hoorde ik dat hij als plaatsvervangend hoofd van de Dienst Bestratingen in Amsterdam zo geliefd was bij het personeel dat er alleen al twee bussen met stratenmakers naar zijn crematie zijn gekomen.
Mijn moeder heeft hem – totaal onverwacht – dood in bed aangetroffen, gestorven aan een hersenbloeding nadat hij op zijn werk onwel was geworden en naar huis was gegaan. In dat bed wilde ze niet meer slapen. Daar werd ik in gelegd. Zij had haar intrek al in mijn kamertje genomen. Uitleg hierover werd niet gegeven. Niet over mijn vaders plotselinge dood, niet over zijn crematie en niet over het feit dat ik opeens in die grote ouderlijke slaapkamer moest bivakkeren.
Eigenlijk heeft mijn moeder bijna nooit meer over mijn vader gesproken. Ik heb er ook nooit naar gevraagd. Ik kon, durfde of wilde het niet, was bang dat ze weer te verdrietig zou worden. Ook over de periode uit het begin van de vorige eeuw toen ze met haar ouders in Duitsland woonde, zweeg ze liever, net als over de dood van haar vader. Ik probeer haar verhaal en de geschiedenis van mijn grootouders daarom zelf te reconstrueren aan de hand van een enkele herinnering, familiepapieren en gegevens uit archieven.
Niet lang nadat mijn grootvader, een katholieke kunstschilder uit een gegoede Heerlense familie, in 1918 in Duitsland was gestorven aan de gevolgen van de Spaanse griep, vertrok mijn grootmoeder met haar dochter van tien (mijn moeder) en een zoon van bijna zeven jaar naar Amsterdam.
Oma, afkomstig uit een eenvoudig gezin van Friese boerenarbeiders, kon begin februari 1919 met haar kinderen intrekken bij haar oudste zuster die was getrouwd met een spoorwachter. In die tijd vlak na de Eerste Wereldoorlog heerste in heel Europa inclusief Nederland grote chaos. Er was armoede en velen konden zich maar moeizaam redden.
Na een half jaar ging oma weer bij haar zuster weg. Haar geld was op en een mogelijkheid voor vrouwen uit de lagere klassen om geld te verdienen was om intern als hulp in de huishouding te gaan werken. Ze werd daar echter zo depressief van dat ze haar hoofd in een gasoven stopte, maar deze poging tot zelfdoding mislukte. De verhuizing naar Amsterdam moet voor mijn oma en haar kinderen een enorme overgang zijn geweest. Eerst leefden ze in een gezellig, welgesteld gezin, toen brak de Eerste Wereldoorlog uit en na de plotselinge dood van mijn grootvader belandden ze in grote armoede.
Gevolg van dat alles was dat mijn moeder en haar jongere broertje niet langer bij hun moeder konden wonen en werden ondergebracht in katholieke gestichten. Mijn moeder kwam terecht in het Rooms-Katholieke Gesticht van Liefdadigheid, ook wel het Sint Nicolaas Gesticht genoemd, dat gevestigd was in een achttiende-eeuws pand aan de Herengracht in Amsterdam. Haar broertje belandde in diverse instellingen. De twee konden niet bij elkaar blijven omdat de katholieke kerk de seksen streng gescheiden hield.
Het Sint Nicolaas Gesticht was bedoeld voor halfwezen of oudere meisjes die volgens het reglement niet opgenomen mochten worden in het Rooms-Katholieke Maagdenhuis, het eigenlijke weeshuis. Mijn moeder heeft in dat gesticht een verschrikkelijke tijd gehad en me er niets dan slechts over verteld. De zorg voor de halfwezen was in handen van de Zusters van Liefde uit Tilburg. Die liefdevolle zorg bestond er vooral uit dat de meisjes de godganse dag moesten naaien om in hun eigen onderhoud te voorzien. Daarmee heeft mijn moeder naar eigen zeggen haar ogen voorgoed verpest. Ook werd ze door de nonnen venijnig met een liniaal op haar hand geslagen als ze, als linkshandige, haar ‘verkeerde’ hand gebruikte.
Ze vond het vreselijk om in een uniform herkenbaar als wees over straat te moeten lopen. En als ze dan met de nonnen met haar zelfgemaakte linnengoed langs de ‘rijke mensen’ op de grachten ging om de bestelling af te leveren en soms wat geld of iets anders als fooi in de zak van haar schort gestopt kreeg, werd haar dat afgepakt zodra ze buiten stond. Een vroege opmerking in de notulen van het gesticht uit 1872 dat…
‘de finantiële toestand van het gesticht vooral zijn grondslag heeft in de verdiensten der kinderen’
heeft ongetwijfeld nog gegolden in de tijd dat mijn moeder er in de jaren twintig verbleef en naaiwerk moest verrichten. Over de belofte dat de meisjes bij hun ontslag een deel van de opbrengsten van die arbeid mee zouden krijgen – zoals die notulen melden – heb ik mijn moeder nooit gehoord. Integendeel, alles was haar afgenomen, zei ze altijd met een verbeten blik. Haar diepgewortelde haat tegen alles wat met het roomse geloof te maken had, moet in die tijd zijn ontwikkeld. ‘Vertrouw ze nooit, ze doen nooit wat ze zeggen,’ leerde ze me al jong over katholieken.
Toen in 2011 de grote misstanden in de katholieke kerk openbaar werden, realiseerde ik me dat ook zij lichamelijk en psychisch zwaar moet zijn mishandeld. Ze haatte regels, leefde van en voor vrijheid, en wilde me eigenlijk niets verbieden. Als ik haar wel eens vroeg hoe laat ik thuis moest komen of soortgelijke vragen stelde, zei ze altijd: ‘Dat weet ik niet. Ik heb nooit een normale opvoeding gehad.’
Op mijn beurt vond ik het ergerlijk dat ik mezelf maar zo’n beetje moest opvoeden. Maar nu ik het rapport Seksueel misbruik van en geweld tegen meisjes in de Rooms-Katholieke Kerk van Wim Deetman heb gelezen, kan ik haar beter begrijpen en krijg ik pas goed inzicht in de ware omvang en intensiteit van de vele vormen van geweld die door de nonnen zijn begaan. Angst, straf en repressie bepaalden het pedagogisch kille klimaat in het gesticht. De Zusters van Liefde hanteerden de kloostercultuur als leidraad, waarbij kuisheid vooropstond en de individuele wil van de meisjes gebroken diende te worden. Onredelijk zware straffen en vernederingen die ooit bedacht waren voor toetredende novicen, werden in de katholieke gestichten op jonge meisjes toegepast. Angst, pijn en tranen bij hun pupillen werden door de nonnen juist positief beoordeeld.
Terwijl in de protestantse kerk het gezin als uitgangspunt gold bij de opvoeding van (half-) wezen, waren dat bij de katholieken de scheiding der seksen, gebrek aan privacy en een verbod op persoonlijke vriendschappen. In gestichten als dat van mijn moeder was de cultuur nog veel geslotener dan in katholieke meisjesinternaten voor de gegoede burgerij. De meisjes uit de lagere standen verbleven er dag en nacht en waren voortdurend overgeleverd aan de grillen van de nonnen omdat zij niet, zoals kinderen van de hogere standen, af en toe naar huis konden. Ik mag hopen dat mijn moeder niet ook seksueel is misbruikt. Het gebrek aan ook maar enige empathie of warmte van die vrouwen voor de meisjes die ze onder hun hoede kregen, is stuitend. Ineens begin ik iets te begrijpen van het feit dat mijn moeder me nooit heeft geknuffeld. En waarom ik dat aanvankelijk ook niet met mijn kinderen heb gedaan…
Mijn moeder heeft zo’n hekel aan haar katholieke naam Maria gekregen dat ze zich later Loutje (spreek uit Loetje), een afleiding van haar tweede naam Luise, is gaan noemen. Op de gezinskaart van haar vader uit het Stadsarchief Amsterdam staat eerst rooms-katholiek als godsdienst vermeld, maar in de jaren dertig nadrukkelijk: geen. Ik ben naar haar vernoemd en kreeg bewust de naam Marijke Louise.
Na vijf lange jaren kon mijn net zestienjarige moeder in september 1924 eindelijk weg uit het Sint Nicolaas Gesticht. Oma bracht haar onder bij het gezin van haar oudste broer Harm, een politieagent in Haarlemmermeer. Daar moet ze het goed hebben gehad. Anderhalf jaar later keerde ze terug naar Amsterdam, waar ze als ateliermeisje al snel bij haar moeder introk. Zodra het financieel mogelijk was, ging ze op kamers wonen. Ze had een vreselijke hekel aan het naai- en verstelwerk dat ze op het atelier moest verrichten.
Een van de mogelijkheden voor ongetrouwde vrouwen om destijds aan werk te komen en wat hogerop te raken, was het volgen van een verpleegstersopleiding. Dat moest intern in een ziekenhuis gebeuren en na drie jaar werd de opleiding afgesloten met een officieel erkend diploma. Mijn moeder, net 21, meldde zich eind 1929 bij het Burgerziekenhuis aan de Linnaeusstraat in Amsterdam-Oost. Ons land stond toen aan het begin van de grote economische crisis en Maria Ross was lang niet de enige die naar die opleiding solliciteerde. Omdat ze bovendien slechts lager onderwijs had genoten, kostte het haar veel moeite om toegelaten te worden. Maar ze was intelligent en mooi, en mocht het uiteindelijk proberen. Wel werd ze voor haar praktijkstage aangesteld op de zwaarste afdeling, die van de krankzinnigenverpleging. Na drie jaar haalde ze haar diploma Algemene Ziekenverpleging.
Van haar eerste loon kocht mijn moeder een kano waar ze mee door de Amsterdamse grachten en over de Amstel peddelde. Ze heeft haar hele leven een avontuurlijke inslag gehad. Op een oude foto poseert ze in vol ornaat op een grote motor. Volgens een curieuze advertentie van het Amerikaanse sigarettenmerk North State in de dagbladen Het Volk en Het Vaderland uit februari 1933 mocht zuster M.L. Ross van het Burgerziekenhuis dat jaar een van de tien uitgeloofde fietsen in ontvangst nemen op de autotentoonstelling in de Amsterdamse RAI. Roken gold destijds als gezond en sportief, en iedere North State-roker moest niet vergeten zijn of haar pakje sigaretten mee te nemen. Als de North Stateman dan zag dat je dat pakje tevoorschijn haalde, een sigaret opstak of op een andere manier zijn aandacht trok, kon je als een van de tien gelukkigen worden uitverkoren. Mijn 24-jarige hoogblonde moeder was de vijfde die zo’n rijwiel kreeg. Dat lijkt me geen toeval.
Eind mei van datzelfde jaar 1933 heeft ze in Amsterdam haar eerste paspoort aangevraagd. De pasfoto toont een mooie jonge vrouw getooid met een baret. Ik vraag me af waarom ze een paspoort wilde hebben. Na het overlijden van mijn vader in 1953 verscheen er af en toe een getrouwde, Nederlands sprekende man met cadeautjes uit Amerika die ons meenam naar chique lunches en diners. Mijn moeder verzuchtte wel eens:
‘Als ik met hem was meegegaan, zou ik nu nog een man hebben gehad.’
Zou hij iets met de fiets en de advertenties van het Amerikaanse sigarettenmerk te maken hebben? En vroeg ze haar paspoort ten tijde van de economische crisis aan om met hem naar de Verenigde Staten te vertrekken en heeft ze daar uiteindelijk van afgezien?
In de familiepaperassen zit een Engelstalige brief uit september 1950 van de familie Schagen uit San Francisco. Vivian Schagen schrijft over de vele moderniteiten waarmee haar huishouden is uitgerust, zoals een nieuwerwetse keuken met een elektrische ijskast. John Schagen moet de meneer zijn geweest die ons af en toe mee uitnam. Na een tijdje verwaterde het contact en verdween hij uit zicht.
In plaats van naar Amerika te vertrekken, ging mijn moeder naar Den Haag om er als particulier verpleegster te gaan werken bij de dertig jaar oudere weduwnaar Johan Franssen. Hij was een gepensioneerd officier van de Koninklijke Marine in goeden doen. Eind mei 1934 trouwden de twee. Ontsnapte ze zo aan de armoede en het benauwde milieu waar ze na de dood van haar vader in terecht was gekomen? Het echtpaar ging in Hillegersberg wonen, destijds een chic dorp bij Rotterdam, en heeft diverse reisjes naar Duitsland en Oostenrijk gemaakt.
De zoon van haar eerste man was vier jaar jonger dan mijn moeder. Hij was vanwege de eventuele erfenis niet erg ingenomen met dit huwelijk. Veel heeft mijn moeder niet over Johan Franssen verteld, behalve het beeldende verhaal dat ze met haar oud-marineofficier tot in de puntjes gekleed een schip ging dopen in Rotterdam:
‘Toen we tijdens de plechtigheid op de loopplank stonden, stak plotseling een windvlaag op en waaide mijn hoed tot mijn ontsteltenis en ieders hilariteit af.’
Tragischer is het verhaal dat, toen ze zwanger bleek te zijn, dit een buitenbaarmoederlijke zwangerschap betrof. Nadat ze was geopereerd, deelden de artsen haar mee dat ze waarschijnlijk nooit meer kinderen zou kunnen krijgen.
Om bij te komen van deze verdrietige gebeurtenis ging het echtpaar op wintersport naar het Zwitserse Wengen. Daar zakte haar 58-jarige echtgenoot begin februari 1937 in elkaar en stierf aan een hartaanval. Johan Franssen is in Indië voor de marine werkzaam geweest en in verschillende Indische kranten werd van zijn plotselinge overlijden melding gemaakt. Mijn moeder erfde inderdaad wat geld.
~ Marijke Barend-van Haeften
Gepubliceerd op 7 april 2017
Boek: Matzes en mie. De lotgevallen van de families Barend en van Haeften