Johannes Rijpstra (1889-1944) was tijdens de Tweede Wereldoorlog burgemeester in het Gelderse Zelhem. Rijpstra stierf in Neuengamme en leefde in de herinnering van mensen die hem kenden voort als een verzetsheld. De werkelijkheid was een stuk gecompliceerder, zo lezen we in het boek Rijpstra’s ondergang. Het lot van een burgemeester in oorlogstijd (Uitgeverij Querido, 2016) van Arend Hulshof, hoofdredacteur van het mensenrechtenblad van Amnesty International en achterkleinzoon van Rijpstra. Hulshof concludeert dat Rijpstra geregeld meewerkte met de bezetter en ook anti-Joodse maatregelen uitvoerde.
Hulshofs boek beschrijft de zoektocht van de auteur naar de achtergrond van Rijpstra en springt voortdurend, op een doordachte en prettige manier van de verleden tijd naar het heden. De lezer wordt steeds dieper meegevoerd in de ontdekkingen van Hulshof over zijn overgrootvader.
Burgemeester
Omdat de vorige burgemeester van Zelhem bij een schandaal betrokken was, kreeg Johannes Rijpstra in 1921 de kans om diens plek in te nemen. Onder het burgemeesterschap van Rijpstra ontwikkelde Zelhem, gelegen in het hart van de Achterhoek, zich tot een moderner dorp met een betere infrastructuur. Rijpstra was politiek betrokken bij de gereformeerde Antirevolutionaire Partij en kwam in 1927 als lijsttrekker voor op een verkiezingsaffiche in het district Aalten.
Toen de wereldwijde economische crisis in de jaren 1930 toesloeg, werd ook Zelhem niet gespaard:
“In de gemeenteraad zegt Rijpstra begin jaren dertig dat het dorp nooit eerder zo veel werkloosheid heeft gekend. Volgens Hendrik Colijn, de door Rijpstra bewonderde leider van de ARP, is dat een van de grootste morele gevaren voor Nederland: ‘Als de lust op arbeid verslapt, maakt het mannelijke besef te moeten zorgen voor zichzelf en voor het gezin plaats voor het verslappende gevoel te moeten steunen op de staatskas.’ ” (48,49)
In heel Nederland, ook in de regio Zelhem, werden werkverschaffingsprojecten opgezet. In ruil voor steun, moesten mannen twee weken achter elkaar (daarna loste een nieuwe groep hen af) ongeschoold werk verrichten, waarbij ze in een nabijgelegen barak verbleven. Auteur Hofstra schrijft verder over – onder meer – de langdurige crisis van de jaren dertig, de uitschakeling van Rijpstra in 1933 en 1934 vanwege tuberculose (toen volksziekte nummer één) en de invloed van de NSB in Zelhem en omstreken. En dan breekt in mei 1940 met de Duitse inval voor Nederland de wereldoorlog uit.
Tweede Wereldoorlog
Hulshof beschrijft Rijpstra’s gedrag gedurende de Tweede Wereldoorlog uitgebreid, aan de hand van uitgebreid bronnenmateriaal: archieven, krantenartikelen, secundaire bronnen en divers online materiaal. Hij slaagt erin om een rijkgeschakeerd en evenwichtig beeld te geven van Rijpstra’s doen en laten in de jaren 1940-1944. Aan de hand van enkele passages geef ik hiervan een beeld.
In het begin van de oorlog is Rijpstra vooral druk met het vele vliegverkeer boven de Achterhoek. Ook bekommert hij zich om de nabestaanden van de Nederlandse gevallenen in de meidagen van 1940, vooral de slachtoffers van Duitse bombardementen:
“In zijn eerste toespraak voor de gemeenteraad in juni [1940] roept Rijpstra Zelhem op te collecteren voor de oorlogsslachtoffers, met name die van Rotterdam en Middelburg. Staand luisteren de raadsleden naar de burgemeester, die, anders dan veel andere gemeentebestuurders, extra op zijn woorden moet letten met een NSB’er in de raad.” (66)
Op 24 oktober 1940 wordt Rijpstra om onduidelijke redenen vastgezet in het Huis van Bewaring in Arnhem. Vermoedelijk heeft de arrestatie te maken met zijn ARP-sympathieën. In elk geval niet met verzetswerk of illegale activiteiten. Rijpstra’s ambtswoning wordt doorzocht en op 28 oktober wordt hij weer vrijgelaten. Kort daarna wordt Rijpstra benoemd tot directeur van de Zelhelmse afdeling van de Winterhulp, een initiatief van de nazi’s om armlastige burgers te steunen door geldinzamelingen en loterijen:
“Ondanks de weerzin tegen het initiatief aanvaarden vrijwel alle burgemeesters de functie van plaatselijk Winterhulpdirecteur. Wel klagen sommige dat ze er weer een taak bij gekregen hebben in de toch al drukke bezettingsmaanden. Ze willen echter voorkomen dat een NSB’er de taak in handen krijgt.” (86)
Johannes Rijpstra voerde de Duitse maatregelen stuk voor stuk uit, zoals het bevel in augustus 1941 om de gemeenteraad af te schaffen, maar ook enkele anti-Joodse maatregelen. Ik citeer Hulshof:
“Zeventig jaar na de oorlog vind ik in het niet-openbare dossier van het Zelhelmse gemeentearchief de brief waarin mijn overgrootvader eind 1941 borden bestelde met de tekst ‘Voor Joden verboden’. (…) Als ik verder blader in het dossier, ontdek ik dat mijn overgrootvader op 11 februari 1942 nog eens zes kartonnen kaarten met hetzelfde opschrift heeft besteld. Enkele cafés in zijn gemeente bleken zijingangen te hebben. (…) Waarom deed mijn overgrootvader dat? Was het echt nodig om extra borden te bestellen? Was hij overijverig?” (110)
Goed of fout?
De goed-foutvraag stelt Hulshof ook. Hij komt tot de conclusie dat Rijpstra het verzet subsidieerde, en ook dat hij toen de Duitsers bevel gaven alle Joden in Zelhem te arresteren, aangaf dat deze Joden – een aantal zat ondergedoken – niet aanwezig waren in hun huis of bedrijf. Net als andere Achterhoekse burgemeesters protesteerde Rijpstra tegen het nazigedrag richting de Joden, onder meer via brieven gericht aan hooggeplaatste nazi’s. Ook regelt hij voor het verzet stamkaarten, voedselbonnen en persoonsbewijzen voor ondergedoken mensen.
Rijpstra moest zijn moed betalen met deportatie naar een buitenkamp van Neuengamme, waar hij in december 1944 stierf. De auteur concludeert in de epiloog:
“Wat is goed of fout? Mijn overgrootvader was ‘goed’, oordeelde de Zelhelmse zuiveringscommissie na de oorlog. Toch tekende hij in oktober 1940, zoals vrijwel alle ambtenaren, de ariërverklaring. (…) Dat mijn overgrootvader na de oorlog tot de ‘goeden’ werd gerekend, heeft deels te maken met het verzet dat hij heft gepleegd. Maar misschien nog wel meer met het feit dat hij uiteindelijk als slachtoffer in een kamp is gestorven. Als hij niet was gearresteerd en de dood in was gejaagd, was hij mogelijk de geschiedenis ingegaan als een van de vele oorlogsburgemeesters die fout beleid hebben moeten uitvoeren.” (245)