Na de bevrijding was de behoefte aan herinnering aan de omgekomen oorlogsslachtoffers groot, maar de verwerkelijking daarvan bleek vaak een ingewikkelde kwestie. Elke zichzelf respecterende organisatie spande zich in om de herinnering vorm te geven. Als dat niet gebeurde, zoals in het notariaat, waren er dwingende redenen om het gedrag van de beroepsgroep tijdens de bezetting snel te willen vergeten.
Tegengestelde belangen op politiek, sociaal en religieus gebied speelden een rol bij het vormgeven van die herinnering. Herinnering werd een functie van de wederopbouw en de politieke behoefte aan sociale eenheid. Bij de zuivering, die gelijktijdig moest plaatsvinden speelde de vraag welke norm voor de beoordeling van het gedrag tijdens de bezetting moest worden gesteld.
In de bundel Een oorlogsplaquette ontrafeld beschrijven de auteurs hoe de Vrije Universiteit, als bakermat van de gereformeerde intellectuele elite, omging met de zuivering van de universiteit en de herinnering aan de slachtoffers. In de bundel wordt de totstandkoming van de plaquette met de namen van de slachtoffers binnen de naoorlogs bestuurlijke context wordt geschetst.
De verzetshouding als moreel ijkpunt
George Harinck beschrijft de spagaat die al kort na de bevrijding ontstond toen de studenten en het docentencorps moesten worden gezuiverd. Voor NSB’ers was de sanctie helder, maar hoe moest er worden omgegaan met de meer onduidelijke gevallen? Het uitgangspunt was dat er bij de VU sprake was geweest van breed en actief verzet tegen de bezettersmaatregelen. De werkelijkheid kwam echter niet met dit heldhaftige beeld overeen.
In november 1940 hadden de medewerkers van de VU, zoals vrijwel alle Nederlandse functionarissen, de ariërverklaring zonder morren getekend. Vervolgens werd de enige Joodse medewerkster van de VU, de laborante Edith Jüdell, begin 1941 vanwege haar afstamming ontslagen. Aan de Vrije Universiteit werd geen actie ondernomen tegen het ontslag van Joodse medewerkers omdat daar geen Joodse docenten werkzaam waren. Bij Jeroen Kemperman lezen we, in zijn standaardwerk over het studentenverzet Oorlog in de collegebanken, dat volgens het illegale studentenblad De Geus een staking sterk werd afgeraden door de professoren van de VU.1 Van een principiële houding was geen sprake, omdat de maatregelen vooral de ander betroffen, wat de basis was van de tactiek die de bezetter in zijn beleid toepaste. Opmerkelijk genoeg werden de gegevens van Edith Jüdell op een later moment aan de plaquette toegevoegd.
Breuklijnen in de zuil
De gereformeerde zuil worstelde al vóór de oorlog met het nationaalsocialisme. In 1936 besloot de synode van de gereformeerde kerken om de NSB-leden in de kerk te waarschuwen, om ze later te kunnen excommuniceren. De standpunten van de NSB (en die van de progressieve Christen Democratische Unie) werden geacht in strijd te zijn met het gereformeerde christelijke geloof. Opmerkelijk genoeg werd dit ten aanzien van de NSB door enkele conservatieve hoogleraren aan de VU, zoals de theoloog V. Hepp (1879-1950), niet onderschreven. Het gevolg was een scheiding in de geloofsgemeenschap en een breuklijn tussen de universiteit en de kerkelijke synode.2
De zuivering werd in handen gelegd van uitsluitend mannen die zelf actief waren geweest in het verzet. Zij stelden het morele kompas scherp op de gedragsnorm ‘verzet’. Dit was het normatieve ijkpunt, waarop het gedrag van de studenten en de medewerkers werd beoordeeld. In werkelijkheid was binnen die gemeenschap van docenten en studenten maar een kleine groep actief in het verzet. De zoon van de grote Abraham Kuyper, H.H. Kuyper, hoeder van diens erfenis, had zich volgens Harinck ‘tegemoetkomend’ ten aanzien van de Duitsers opgesteld. Zijn overlijden in 1945 had tot gevolg dat hem en de universiteit een pijnlijke zuiveringsproces werd bespaard.
Het morele dilemma over het gebruik van geweld
Toch vormden gereformeerden, zoals dominee Frits Slomp (1898-1978) alias Frits de Zwerver, de drijvende kracht achter de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers (LO). Deze organisatie verleende ook hulp aan ondergedoken Joden.
De christelijke ethiek en een rechtsstatelijke overtuiging maakten de keuze voor gewelddadig verzet moeilijk. De principiële vraag was of er geweld tegen de bezetter en zijn handlangers mocht worden gebruikt. Die vraag werd door Victor H. Rutgers, hoogleraar strafrecht aan de VU en medewerker van het illegale blad Trouw, negatief beantwoord. Aanleiding was de aanslag op generaal Seyffardt, die Nederlandse vrijwilligers voor het Oostfront ronselde en in februari 1943 aan de gevolgen van een aanslag bezweek. Rutgers bestempelde de daad als een moord, waarmee het gebod ‘gij zult niet doodslaan’ geschonden was.3
Christelijke ethiek en het rechtsstatelijke principe dat de staat over het geweldsmonopolie beschikt, leidden tot die principiële discussie. Rutgers was een advocaat, Anti Revolutionair Tweede Kamerlid, een vooraanstaand lid van de Gereformeerde Kerken en minister van Onderwijs in de eerste helft van de twintigste eeuw. Hij werd na een mislukte poging Engeland te bereiken gearresteerd, veroordeeld tot twee jaar tuchthuisstraf en overleed in de gevangenis Bochum aan de gevolgen van zware mishandeling. Rutgers speelde voor de oorlog een belangrijke rol bij de opvang van Joodse vluchtelingen. Gezien zijn levensloop mag de vraag worden gesteld waarom er nog geen uitgebreide biografie van Rutgers is geschreven. De man verdient het.4
De plaquette
Harinck beschrijft met detail hoe moeilijk het bleek om een gedenkteken voor de slachtoffers op te stellen. Het project om een plaquette met namen van de slachtoffers te vervaardigen werd vertraagd omdat het erg lastig bleek om zekerheid te verkrijgen over de terechte vermelding op de lijst van alle omgekomen studenten. Hier had enige uitleg over de naoorlogse gang van zaken bij het vaststellen van het lot van de individuele oorlogsvermisten gepast. De wet die dit regelde, werd in 1949 van kracht zodat pas in de jaren daarna de individuele verklaringen van rechtsvermoeden van overlijden konden worden ingeschreven in de Burgerlijke Stand. De uitvoering lag bij het ministerie van Justitie, met steun van het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis en het ministerie van Sociale Zaken.
De 21e-eeuwse controverse over Gezina van der Molen
Gert van Klinken beschrijft de affaire die zeer recent, in 2013, ontstond toen de gemeente Bloemendaal VU-hoogleraar Gezina van der Molen (1892-1978) wilde eren door een nieuw aan te leggen laan naar haar te vernoemen. Het leidde tot een zeer emotioneel debat over Van der Molens naoorlogse houding. Zij leidde de staatscommissie die bepaalde of weeskinderen wel of niet Joods genoeg waren om toegewezen te worden aan Joodse families. Handelde zij vanuit een christelijk superioriteitsgevoel? De scherpte van de discussie blijkt uit het gebruik van termen als ‘kinderroof’ (p. 37). Het staat buiten kijf dat er met de groep kwetsbare oorlogswezen is gesold en dat hun rechten zijn geschonden, lees hiervoor het indrukwekkende werk van Philip Staal, econoom en ervaringsdeskundige. Van Klinken roept aan het eind van zijn artikel terecht op tot nader historisch onderzoek naar dit thema, waarin de perspectieven van alle betrokken aan bod moeten komen.
Herinnering kan leiden tot tegenstelingen en breuklijnen
De bundel besluit met korte biografieën van de vermelde slachtoffers, maar het achterliggende archiefonderzoek kent hiaten. Bij de Joodse slachtoffers is geen gebruik gemaakt van de Joodsche Raadcartotheek, die bijvoorbeeld via Arolsen had kunnen worden geraadpleegd en informatie bevat die een biografie goed kan illustreren. Evenmin is gebruik gemaakt van het Rode Kruis Oorlogsarchief, dat veel persoonlijke slachtofferinformatie bevat, naoorlogse correspondentie etc. Ik heb de indruk dat er vrijwel uitsluitend van VU-archieven gebruik is gemaakt, secundaire bronnen en eventueel correspondentie met nabestaanden. Van professionele historici mag worden verwacht dat ze alle bekende authentieke bronnen in hun onderzoek betrekken.
Terug naar de plaquette: de smalle, maar duidelijk zichtbare scheidslijn tussen de smalle strook met vermelding van Edith Jüdell en die van de andere leden van de VU-gemeenschap staat symbolisch voor de moeizame ontstaansgeschiedenis van het stenen eerbetoon. De herinnering aan de Tweede Wereldoorlog is niet vanzelfsprekend een samenbindend proces, en kan leiden tot pijnlijke tegenstellingen, zeker als ideologie en religie op elkaar botsen. Dit wordt geïllustreerd door Een oorlogsplaquette ontrafeld. Het is een tot reflectie stemmende bijdrage aan de geschiedenis van de VU, die vooral stimuleert tot nader onderzoek op dit gebied.
Boek: Een oorlogsplaquette ontrafeld
Ook interessant: VU keerde zich in 1933 al tegen nationaal-socialisme
2 – George Harinck, De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven 1920-1940 (Baarn, Ten Have: 1993) p.318 e.v.
3 – Jeroen Kemperman, Oorlog in de collegebanken (Amsterdam, Boom 2016) 134.
4 – B. de Gaay Fortman publiceerde in 1946 een Levensbericht van prof. V.H. Rutgers (Kampen, Kok: 1946)
5 – https://historiek.net/joden-ook-na-tweede-wereldoorlog-nog-beroofd/66834/