Urakami, mijn lief
Nagasaki, 9 augustus 1945, vanaf 10.45 uur
‘Wat denk jij?’
‘Wat?’
‘Als de Amerikanen komen. Zullen de Jappen ons dan allemaal doden?’
‘Als vergelding?’
Dick schepte wat puin in een vat, draaide zich om en knikte. ‘Ja, daar twijfel ik geen moment aan.’
Dick zag weer de beelden voor zich van schoolkinderen die met bamboestokken het gevecht oefenden en de jonge mannen die stenen gooiden naar weerloze krijgsgevangenen. Iedereen in Japan, niemand uitgezonderd, zou vechten om zijn land te verdedigen. Voor God en de Keizer. Iemand had een exemplaar van de Nippon Times het kamp binnen gesmokkeld. In een van de artikelen had de Keizer zijn volk nog verder opgehitst door te zeggen dat ze ‘het ondraagbare moesten dragen’. Het was overduidelijk dat niemand, niet één Japanner, zich eraan zou onttrekken om voor Zijne Keizerlijke Hoogheid te vechten en te sterven. Niemand. Er zou geen overgave zijn, alleen maar een totale, alles omvattende oorlog waarbij tot de laatste koppige man, vrouw en kind zou worden gevochten. Dick vroeg zich af of het niet onzinnig was om tot de laatste man door te vechten. De laatste Japanner? En hoe kon de Keizer de complete uitroeiing van het Japanse volk op deze aarde accepteren? Wat was een God zonder zijn volk?
‘Zich overgeven is voor hen ondenkbaar. Ondenkbaar.’
Dick keek naar de Japanse bewaker die zo’n zeven meter bij hem vandaan stond. Hij schopte een steentje weg. De bewakers leken anders vandaag, tussen afwezig en gespannen in. Wat was er gebeurd, vroeg hij zich af, dat ze zo ongerust waren? Kwamen de Amerikanen dichterbij? Overwogen de Japanners om hen allemaal neer te schieten, voordat ze bevrijd werden?
‘Waandenkbeelden.’
‘Wat?’
Dick glimlachte. ‘Wij zullen niet sterven.’
Ardaseer keek hem vrolijk aan. ‘De eeuwige optimist.’
‘Ja, waarom niet. Iemand moet wat bloemen op al die graven leggen.’
Ze glimlachten beiden. De Japanse bewaker hief zijn stok en wees bestraffend in hun richting. Werken. Hij deed een stap in hun richting. Dick stak onmiddellijk zijn schop in een bergje puin en afval en deponeerde het in het dichtstbijzijnde vat. Het was puin dat was veroorzaakt door een bom van 500 pond die enkele dagen daarvoor hun fabriekscomplex had getroffen.
Dick draaide om zijn as en stak de schop in de richting van de naderende bewaker in de grond, zodat het voor hem moeilijker zou zijn om hem vol op de rug te slaan. De bewaker gebaarde naar een paar andere krijgsgevangenen. De zon was op, de hemel blauw en op een paar sluierwolken na helder. Ze werkten in hun hemd, hadden hun shirts uitgetrokken, zonder eerst om permissie te vragen. De bewaker haalde zijn schouders op. Het werd tenslotte steeds warmer naarmate de ochtend vorderde. Het beloofde een zonnige dag te worden.
Toen, van het ene op het andere moment, bleef iedereen als verstijfd staan. Er klonk een geluid dat steeds dichterbij kwam. Een vliegtuig dat naderde? Ja. Maar er klonken geen sirenes. Er was geen luchtafweergeschut. Geen Zero’s in de lucht. Alleen dat ene vliegtuig dat ergens boven hen vloog, zo’n zelfde als ze uren daarvoor in de lucht hadden zien glinsteren en dat weer was verdwenen.
Iedereen stopte met werken. Bewakers zowel als gevangenen staarden omhoog naar waar het geluid vandaan kwam. De bewakers werden stil. De krijgsgevangenen werden stil. Het vliegtuig was daar ergens in de blauwe lucht en toen, plotseling, viel het zonlicht op de vleugels en de romp. Het was een groot, eenzaam vliegtuig. Dick was dol op vliegtuigen. Maar dit keer voelde het anders. Een van de bewakers riep iets. Sommigen bleven doodstil staan. Bevroren in de tijd. Anderen begonnen te lopen, te bewegen. Onzeker, weifelend of ze nu wel of niet naar de schuilkelders moesten. Er klonken geen bevelen. Niet één.
Dick kreeg een vreemd gevoel in zijn maag. In een opwelling liet hij zijn schop vallen en begon naar de ingang van de ijzergieterij te rennen. Hij passeerde een krijgsgevangene en hoorde hem in het voorbijgaan roepen:
‘Parachutes. Kijk, daar.’ Hij had zijn arm geheven en wees naar het glinsterende vliegtuig. Een aantal parachutes. Langzaam omlaag zwevend in de ochtendlucht. Dick keek niet op, maar rende verder naar de ingang en schoot naar binnen. Buiten bleven sommigen als aan de grond genageld staan, terwijl anderen onzeker heen en weer schuifelden. Monden vielen open. Binnen de fabriek rende Dick verder, struikelend en wegduikend. Op zoek naar dekking. Instinctief.
Er was een intense, alles doordringende, verblindende flits. Een felblauw ultraviolet licht zette het universum in lichterlaaie, een gigantische lasbrander die iedereen verblindde. Een donderende klap volgde, alsof een oprukkend leger van razende locomotieven over de vloer boven je langs denderde. Een reeks heftige ontploffingen deed de aarde trillen, sloeg het fundament onder de bodem vandaan en verwoestte alles wat door de mens gemaakt was; verwrong, verboog, verpulverde het. Een gloeiendhete golf lucht en vuurballen zette alles in vlam, een vuur van duizenden graden Celsius dat alle levende wezens, alle menselijke constructies, alle leven verbrandde en vernietigde. Mensen en dieren die stierven, als motten aangetrokken door de hitte van het licht, vliegen, vogels, honden, katten met zich meesleurend in de afgrond, tot zelfs de wormen die zich vlak onder de aarde schuilhielden aan toe. Totale chaos.
Dick voelde een onzichtbare hand die hem een enorme duw voorwaarts gaf. Hij struikelde en viel voorover. De ongelooflijke kracht van de explosie sloeg hem knock-out terwijl een verwrongen massa ijzeren binten omlaag viel en hem bedolf onder een wirwar van staal, hout en puin. De explosie en de vuurstorm trokken door de vallei en echoden door de heuvels, een steeds grotere cirkel van dood en ultieme verwoesting creërend. De over elkaar heen denderende explosies raasden met een gigantische snelheid richting de heuvels. De vallei werd ondergedompeld in een roodachtige gloed sterker dan daglicht, die als een reusachtige fontein oprees en zich langzaam ontwikkelde tot een almaar uitdijende, tot hoog in de hemel reikende paddenstoel. Wolken as en stof regenden neer op de brandende overblijfselen van wat ooit een uitgestrekte, levendige stad was geweest. Nagasaki was totaal verwoest, door slechts één bom. Fat Man.
Dick ontwaakte, kokhalzend van het vuil en het stof in zijn mond, een mond die droog als perkament voelde. Water. Hij opende zijn ogen, zijn lichaam bezaaid met houtsplinters en glasscherven. Hij lag midden onder een raamkozijn, waarvan het glas kennelijk uit de sponningen was geblazen, zijn benen verdraaid maar niet gebroken. Het grote raam was uit het dak losgekomen, een aantal meters omlaag gezeild en op de vloer van de fabriek te pletter geslagen. Gebroken en versplinterde balken en rafelige stalen dakdelen lagen overal over hem heen. De stilte was oorverdovend.
‘Ik leef,’ sprak hij, krampachtig hoestend. Water.
Met de grond gelijk
Verdwaasd en met een hoge, schrille toon in zijn oren worstelde hij zich omhoog. Overal lag puin, de grond was bedekt met een dikke laag stof, stukken glas, hout en staal. Een blik op de stad tartte elke verbeelding. Er was geen stad. Er waren geen bomen. Helemaal niets. Nagasaki was met de grond gelijk gemaakt. Je kon dwars door de vallei heen kijken, zij het dan door de alom aanwezige, verstikkende laag stof. De zon was een vage gloed, verduisterd door een gordijn van vuil en rook. Overal smeulden de verbrande resten van de stad. Gastanks en munitiedepots explodeerden en gingen op in de hoog oplaaiende vlammen. Duizenden en duizenden van de voornamelijk houten huizen waren van de aardbodem verdwenen. Slechts de verwrongen overblijfselen van de fabrieken resteerden. Het baken dat ooit de Urakami-kathedraal was geweest, was totaal ingestort, met uitzondering van de klokkentoren. Het stadhuis brandde, het kantoor van de prefectuur was niet meer dan een hoop puin, de gebieden ten noorden van het centraal station stonden in lichterlaaie. En zijn kamp was verdwenen, met de bodem gelijk gemaakt. In de verwoeste restanten van de torpedofabriek woedde een enorm vuur.
‘Mijn God.’
Dick voelde zich verdoofd. Alsof zijn klok was opgehouden met tikken en het leven tot een eind was gekomen. Alsof hij als toeschouwer het einde van de wereld beleefde.
‘Help,’ hoorde hij. ‘Is daar iemand?’
Hij bewoog zich in de richting van het geluid. Een man lag onder een stalen balk, zijn armen naar buiten gestrekt, het vlees rood, de huid verdwenen. Eén oog bungelde uit zijn oogkas en hing langs zijn neus. Het andere oog was totaal verdwenen. En toen zag hij het. De man brandde, het verkoolde vet op zijn lichaam smeulde, verteerde hem, verbrandde hem langzaam levend. De kreten kwamen van overal. Dick keek als verstijfd om zich heen. Hij stapte bijna op een van de romp gescheiden hoofd. Een paar seconden later zag hij ook het lichaam, zo’n twintig meter verderop, met de eruit puilende ingewanden. Het was een Japanse bewaker. Zijn aan flarden gescheurde uniform smeulde nog na. Sommige krijgsgevangenen schreeuwden het uit van de pijn, hun onbedekte lichaamsdelen zwaar verbrand. In de lucht hing de geur van verkoold vlees.
In wolken van ioniserende straling ging hij die dag aan de slag. En in de week daarna. Hij probeerde te helpen en het onmogelijke te doen voor een aantal van zijn medegevangenen. Hij ondersteunde de gewonden, troostte sommigen in hun ultieme worsteling met de dood. Een van de krijgsgevangenen lag onder een te zware balk, zijn lichaam muurvast. Ze moesten hem achterlaten om hem de dag daarop weer terug te vinden, verkoold en verteerd door het vuur. Of die Japanse man, zijn gezicht aan flarden gescheurd, het lichaam zonder huid dat als een doek om hem heen hing. Hij lag urenlang te huiveren, de ogen gesloten, tot uiteindelijk de dood verlossing bracht.
In de daaropvolgende dagen keerden vele krijgsgevangenen terug uit de heuvels waar ze dekking hadden gezocht uit angst voor nog meer bommen. Ze werkten zij aan zij met de nog levende inwoners van Nagasaki en stonden zowel de gewonde Japanners als de krijgsgevangenen bij in hun ellende en pijn, hun onuitsprekelijke trauma’s.
Na een dag van hard werken, trok Dick zich terug en keek naar de met sterren bezaaide hemel. De verschrikkingen van Nagasaki waren niet te bevatten, de tijden van weleer waren voor altijd voorbij. Nagasaki, waar de wereld tot een nietsontziend einde was gekomen. Was de mensheid dan helemaal gek geworden?
Ineengedoken onder de donkerder wordende lucht voelde hij zich nog slechts een nietig, verward menselijk overblijfsel, gevangen in een diep gekwetste stad van uiteengespatte dromen. De stad waar de mensen nog slechts eindeloos tranen konden vergieten en in hun ellende stikten. Hier, in dit gebroken Japan, voelde hij pas echt hoe het was om eenzaam en verlaten te zijn. En na al deze verschrikkingen had hij nog maar één wens, om bij hen te zijn. Zijn ouders, zijn broers, zijn familie. Thuis. Hij verdiende het.
‘Maar ik zal niet klagen,’ zei hij tegen de hemel, in het besef dat zijn gevoelens van angst en droefheid slechts een weerspiegeling van zijn gemoedstoestand waren. Tijdelijk, voor dit moment. ‘Op een dag,’ zei hij, zijn vuisten schuddend, ‘zal ik mijn zelfvertrouwen hervinden. Mijn geloof in hoop. En liefde. Op een dag.’
De Keizer had gelijk gehad, zij het dan op een heel andere manier dan gedacht. Het was inderdaad je plicht om het ondraagbare draaglijk te maken. Je moest je inderdaad nooit overgeven of het opgeven, dacht Dick. Niet de heuvels in vluchten en je daar verschuilen. In plaats daarvan moest je de zwakkeren en de gewonden helpen. De verlossing zou komen. Natuurlijk zou die komen.
Boek: De man die Nagasaki overleefde