Het relletje vorige maand zal u niet zijn ontgaan: de UNESCO aanvaardde een resolutie over de Tempelberg in Jeruzalem zonder deze zo te noemen. In plaats daarvan werd de naam gebruikt die de Arabieren gebruiken voor de Rotskoepel en Al-Aqsa-moskee: Haram esh-Sharif, “het edele heiligdom”. Op zich een incident waarvan er dertien in dozijn gaan: zichtbaar erfgoed krijgt altijd meer erkenning dan onzichtbaar erfgoed. In ons eigen Delft lijkt het bestuur van de Nieuwe Kerk serieus te denken dat de kerk belangrijker is dan de graven eronder.
Daaruit blijkt weinig begrip voor wat erfgoed nu eigenlijk is en je zou van een erfgoedorganisatie als UNESCO meer inzicht verwachten, maar het is een standaardfout en erger dan dat zou het dan ook niet behoren te zijn. Desondanks reageerde Israël als door een door adder gebeten – en terecht. De Tempelberg is een open zenuw sinds een theorie de ronde doet dat de joodse tempel daar niet heeft gestaan.
Voor we die weerleggen: de kwestie is ernstig omdat de Palestijnse beheerders van de Tempelberg ook naar deze theorie handelen. De logische gevolgtrekking is immers dat er geen voor het jodendom belangrijke archeologische zaken in de grond kunnen zitten, zodat er geen speciale aandacht nodig is voor het bodemarchief. Elke drie, vier maanden wordt er over het plein wel ergens een sleuf getrokken om een kabel te leggen, wat alleen kan worden uitgelegd als een schending van de erfgoedregels.
Er is inmiddels een joodse organisatie die zand zeeft dat afkomstig is van de stort van een islamitisch bouwproject uit de jaren negentig. Er is nog steeds niets werkelijk belangrijks gevonden en dat zal ook niet gebeuren, aangezien de joodse tempel ruwweg op de plek van de Rotskoepel heeft gestaan. Of een tikje noordelijker. In elk geval niet op een plek waar de Palestijnse beheerders grondwerk kunnen laten verrichten. De zandzeverij zal dus wel oudheden opleveren, maar geen echte aanwijzingen voor het bestaan van de tempel.
Desondanks kan in redelijkheid niet worden betwijfeld dat de Tempelberg de plaats is waar de joodse tempel ooit heeft gestaan. Daarvoor zijn de beschrijvingen van een auteur als Flavius Josephus te precies: wat hij noemt past perfect bij het terras waarop nu de Rotskoepel en de Al-Aqsa staan. We weten ook vrij zeker dat de Klaagmuur niet zomaar een muur is uit de tijd van de herodiaanse vorsten, maar de muur van het tempelterras (Josephus, Joodse oudheden 15.396-402). En voor wie toch twijfels mocht hebben: in 1871 is een inscriptie gevonden die ooit de grens tussen twee tempelhoven markeerde. Zie boven.
ΜΗΘΕΝΑ ΑΛΛΟΓΕΝΗ ΕΙΣΠΟ-
ΡΕΥΕΣΘΑΙ ΕΝΤΟΣ ΤΟΥ ΠΕ-
ΡΙ ΤΟ ΙΕΡΟΝ ΤΡΥΦΑΚΤΟΥ ΚΑ-
Ι ΠΕΡΙΒΟΛΟΥ ΟΣ Δ ΑΝ ΛΗ-
ΦΘΗ ΕΑΥΤΩΙ ΑΙΤΙΟΣ ΕΣ-
ΤΑΙ ΔΙΑ ΤΟ ΕΞΑΚΟΛΟΥ
ΘΕΙΝ ΘΑΝΑΤΟΝ
Grieks, een van de gangbare talen van het antieke jodendom. Vrij vertaald:
Geen vreemdeling mag voorbij deze balustrade komen op de hof rond de tempel. Wie desondanks wordt gearresteerd, is verantwoordelijk voor zijn eigen executie.
Daarmee is het heiligdom dus niet alleen een historisch feit, bekend uit geschreven teksten (zoals Josephus), maar ook een archeologisch feit dat is te toetsen aan de hand van materiële vondsten. De theorie dat de joodse tempel niet heeft gestaan op de Tempelberg, valt dus alleen te kwalificeren als klinkklare kwakgeschiedenis.
Er is echter nog meer te vertellen over dit interessante museumstuk, dat, zoals zoveel vondsten uit het voormalige Ottomaanse Rijk, is te zien in het schitterende Archeologische Museum in Istanbul. Merk namelijk het woord voor vreemdeling op, allogenes, dat letterlijk “andersgeborene” betekent. Het illustreert eens te meer dat het jodendom, voor zover het zich concentreerde op de offerdienst in de tempel, een nationale godsdienst was. In een wereld waarin vrijwel alle gebedsplaatsen voor iedereen toegankelijk waren, was het joodse Verbond exclusief: niet-joden waren welkom op het buitenste hof (ruwweg het huidige plein) maar niet op het met een balustrade afgezette hof recht bij de tempel.
Het Boek der Jubileeën is er expliciet over dat niet-joden behoren tot “de kinderen der vernietiging” (Jubileeën 15.26-27). Lang niet alle joden dachten daar zo over maar de autoriteiten in de tempel, waar het Verbond elke dag met een offer werd bevestigd, hechtten wel aan deze exclusivistische uitleg.
Saul van Tarsus, de anomalous Jew die openlijk had verklaard dat het Verbond met niet-joden kon worden uitgebreid, was weliswaar niet de enige met zulke opvattingen, maar moest wel in moeilijkheden komen toen hij met niet-joden op het buitenste plein werd gezien (Handelingen 21.27-36). Weliswaar mocht dat, maar geen priester kon het risico nemen dat een kind der vernietiging de rituele reinheid van het heiligdom zou schenden en dus het Verbond zou aantasten. Toen er mensen klaagden over Saul – of Paulus, zoals de christenen hem noemen – werd hij dus prompt gearresteerd en hij moet hebben begrepen dat dat eigenlijk onvermijdelijk was.