De dagen lengen, de vogels zingen, alles licht op, maar … verdikke, ook dit jaar weer geen Elfstedentocht. Zelfs het weer zit Friesland dwars. Als je het afscheidsboek van Goffe Jensma, hoogleraar Friese Taal- en Letterkunde in Groningen, uit hebt, weet je dat Friesland een gewest is ‘dat zichzelf in termen van verlies definieert’. In zestien essays, enkele in het Fries en Engels, verkent Jensma aspecten van dat verlies, met als titel Exit Fryslân – Plaats, taal en verbeelding in Friesland (1800-2022).
Het Exit geldt dus voor Jensma zelf, maar is breder bedoeld. Ook Jensma laat in dit adieu Fries dus rijmen op verlies. Dat strookt gek genoeg helemaal niet met de stemming in dit landsdeel. Friezen horen tot de gelukkigste inwoners van Nederland, zeggen ze zelf. Driekwart is trots op Friesland vanwege taal, mentaliteit, natuur, Elfstedentocht of tradities als kaatsen, skûtsjesilen, suikerbrood. Een contrast dus met Jensma’s pessimisme. Hoezo Exit?
De aaisiker
Laten we beginnen met de lichte toets. Als geen ander kan Jensma het kleine uitvergroten om greep te krijgen op de ontwikkelingen. Neem het kievitsei! Tot voor kort kreeg de krantenlezer elk voorjaar weer de gouwe ouwe van het eerste kievitsei voor zijn kiezen. Een prachtgewoonte, typisch Fries, toch…? Vanaf de jaren zeventig werd de jubeltraditie onhoudbaar. Met het verdwijnen van de bloemige weilanden werden de legsels kwetsbaarder en de weidevogels schaarser en bejaarder. De Fries die vroeger opschepte over duizenden geraapte eieren, lijdt nu aan landschapspijn. De totem van het kievitsei is veranderd in taboe. Het is het stille verdriet van Friesland.
Jensma analyseert het fenomeen tot in detail. In het Fries heet de kievit een ‘ljip’, van ljeppe, in het Engels ‘leap’, in het Nederlands: ‘springen’. De menselijke ‘ljip-aai-siker’ was dus een avontuurlijke (slootje) springer. Het aanbieden van het eerste aai aan het lokale gezag vond voor het eerst in 1881 plaats en zou niet meer verdwijnen. Het spieden en springen was echter niet folkloristisch, meldt Jensma, maar bittere noodzaak. In 1901 verdiende de kleine man per ei 20 cent of meer, zo blijkt uit advertenties uit die tijd. De Engelse lekkerbek vond ze delicious, Bismarck wunderbar, terwijl Lodewijk XV het spikkelwit en -geel naar binnen werkte om zijn potentie te verhogen. De tip kwam van de Gravin de Barry. Leken kieviten niet vreselijk veel op duiven, en had Aristoteles niet vastgesteld dat deze 83 keer per uur konden copuleren?
Het kievitsei was dus twee eeuwen lang delicatesse en ‘typisch Fries’, de prijsvorming beheerste de kranten zoals voetbaluitslagen dat tegenwoordig doen. Tot… en hier rijmt Fries weer op verlies, de eierraper werd gekapitteld door de natuurliefhebber en verbod op beperking volgde. Het ‘liipaaisykjen’ was een ‘bedachte traditie’, de beeldvorming over lenige mannen met lange polsstokken en eiermutsen, was eerst bijverdienste, daarna Friese culturele rariteit, die tegen grenzen opliep. Exit.
Langkoppen
Exit ook de unieke Friese schedel. Daarvoor moeten we nog wat verder terug in de tijd. Rond 1900 was de schedelleer serieuze wetenschap. In Friesland en Groningen legden arbeiders bij de afgravingen van terpen en wierden de nodige graven bloot. Bijdetijdse types met wetenschappelijke aanleg gingen meten en in kaart brengen. Eén van hen stelde vast dat Friese schedels significant verschilden van de Groningse. Dat deed het goed bij de bewegingen uit beide provincies die zich in de speurtocht naar eigen uniciteit graag tegen elkaar afzetten. In de jaren dertig werd de craniologie echter wetenschappelijk onderuit geschoffeld en de cefalometer werd weggemoffeld in de kelder van het wetenschapsmuseum naast het fabeldier, eenhoorn en zeemeermin. Friese langkoppen en Groningse kortschedels bleken een mythe.
Bij het weergeven van zulke broeierige discussies is Goffe Jensma op zijn best. Eerder prikte hij een ander Fries sprookje door, dat van het Oera Linda boek. Tot diep in de vorige eeuw bleef dat oer-boek van de Friese geschiedenis een steen des aanstoots tussen gelovigen in de echtheid ervan en sceptici. Jensma stelde in 2006 onderkoeld vast wie de boel in 1872 had willen flessen en hoe dat was gebeurd. Gek genoeg komt de emeritus er in dit afscheid niet op terug. Jammer, want een nabrander, zoveel jaar later, had heel interessant kunnen zijn.
Voordracht
Ook exit taal en cultuur? In de negentiende eeuw blies een aantal heren het Fries nieuw leven in. De broers Joost, Eeltje en Tsjalling Halbertsma publiceerden onder meer Rimen en Teltsjes (gedichten en verhalen) en gaven de oude taal een enorme impuls. En dat op een moment dat vrijwel niemand haar of zijn moedertaal kon schrijven of lezen. Die eerste generatie Friese literatuur was dus vooral bedoeld om voor te dragen op verenigingsavondjes, in zaaltjes en bij partijtjes.
Vanaf 1915 werd de Friese literatuur vernieuwd door dichter en schrijver Douwe Kalma die net als de Tachtigers in de Nederlandstalige literatuur, niet perse wilden aanspreken maar zich wilden uitspreken. De ‘knal van Kalma’ stond voor de overgang van volks- naar moderne literatuur, van moralistische schoolmeesters naar ‘fisioner, immen dy’t in tagong ta it sielelibben hie dat de gewoane mins, de lêzer, miste’ (Ofwel naar ‘visionair, iemand die toegang heeft tot het zielenleven die de gewone mens, de lezer, niet heeft’.)
Anno 2022 floreert het Fries: van de inwoners van Friesland kan bijna 90% het Fries verstaan, 69% spreken, 58% lezen, 18% schrijven. Een kwart van de inwoners heeft het Fries op latere leeftijd geleerd. Met MOOC-onderwijs wist Jensma 18.000 internationale studenten te bereiken. Op de vaak gestelde vraag of het Fries nog toekomst heeft – weer zo’n verliesduiding – kunnen Friestaligen dus zonder meer ‘ja’ zeggen. Jensma is minder zeker. Hij wijst op het verdwijnen van belangrijke Friestalige tijdschriften die voor het taalbehoud en overdracht cruciaal waren. Houdt het Fries ook stand nu per definitie internationale digitale media die rol overnemen?
Misschien heeft dat pessimisme te maken met het slotgevecht dat Jensma moest voeren voor behoud van de Frisistiek aan de Groninger Rijksuniversiteit. Intussen heeft de RUG in afwachting van een permanente opvolger van Jensma een tijdelijke hoogleraar Fries benoemd. Geen exit dus. Jensma weet dat nog niet, hij betwijfelt of de universiteit wel verder wil met het ‘Frysk’, en verfoeit het dat de tweede landstaal het moet afleggen in de tomeloze strijd om de pikorde tussen internationale universiteiten. Jensma’s betoog over die bestuurders kan je samenvatten met: Geen dodelijker venijn dan vriend te schijnen en vijand te zijn.
Vederlicht
Jensma kan geweldig schrijven en Friesland is net als Parijs wel een mis waard. Lezen dus dit boek als je van dit stukje Nederland houdt. Een paar minpuntjes zijn er ook: herhalingen die een wat strengere redactie niet hadden overleefd. Af en toe lijdt Jensma aan wat hij zelf typisch Fries noemt: dat gevoel van ‘gekoesterde miskenning’. Dat correspondeert niet met wat de Friezen zelf ervaren, bleek hierboven al. Elders is de duiding positiever. Regionale en andere identiteiten zijn per definitie constructies, die zolang ze helpen om ‘ons niet alleen te voelen’ waardevol zijn. Er is dus niets mis mee, zolang ze maar ‘vederlicht’ blijven en dus inclusief en uitnodigend. Met het Fries anno 2023 zit het dan wel goed, als mensen van buiten mogen meedoen, nieuwe tradities oude vervangen of oude worden doorontwikkeld. Kaatsen en fierljeppen doorstaan de tijd zonder butsen. Elfstedentochten voor fietsers bestaan al een halve eeuw, de elf fonteinen zijn nieuw. Het aai sykje in eenentwintigste-eeuws format komt er vast. Er is dus meer dan Exit.
Boek: Exit Fryslân. Plaats, taal en verbeelding in Friesland