Ik heb het nooit geturfd, maar ik denk dat je, als je zou onderzoeken naar welke delen van het verleden men in de media het meest verwijst, zult concluderen dat het recente verleden frequenter wordt genoemd dan het wat verdere verleden.
De twintigste eeuw trekt meer aandacht dan de negentiende, die weer populairder is dan de achttiende, enzovoort. Je zou misschien een beeld krijgen zoals op het grafiekje: een gestaag dalende lijn met een stevige top in de Gouden Eeuw en een wat minder stevige top in de Romeinse tijd.
Ik denk dat dit een vrij normale curve is. Vandaag de dag heeft iedereen meer belangstelling voor het recente verleden, heeft elk volk een gouden eeuw en blijft de belangstelling voor de Oudheid bestaan op dezelfde manier als waarop zij in de vroege negentiende eeuw is gevormd: een geseculariseerde vorm van de oudere belangstelling voor de ontstaanstijd van het christendom. Dat er zo weinig vernieuwing zit in de oudheidkunde is voldoende deprimerend om het punt nog eens te noemen, maar het is niet waarover ik het nu wil hebben.
Zo’n aflopende curve – minder belangstelling voor het verleden naarmate het verder is – is namelijk helemaal niet zo vanzelfsprekend als wij denken. Iedereen die zich wel eens heeft bezig gehouden met de Oudheid weet dat bijvoorbeeld de Grieken en Joden een heel andere visie hadden op de geschiedenis, waarin het verre verleden belangrijker was dan het recente. Zolang de Grieken onafhankelijk waren, was de Trojaanse Oorlog hét ijkpunt; toen ze eenmaal door de Romeinen waren onderworpen, keken de Grieken bovendien met liefde terug op de klassieke periode, hun eigen gouden eeuw. In feite is er dus een omgekeerde curve: hoe verder het verleden, hoe meer aandacht.
De Romeinen hebben wat dat betreft een moderner geschiedbeeld, met een curve die lijkt op de zojuist getoonde. Elke staaf in de tweede tabel is een halve eeuw breed en toont hoeveel boeken de historicus Titus Livius wijdde aan die periode. (Dat de meest linkse staaf, die het langst zou hebben moeten zijn, korter is, is omdat die veertig en geen vijftig jaar beslaat.)
De Joden van het begin van onze jaartelling lijken meer op de Grieken dan op de Romeinen of ons. Ook voor hen was het verre verleden belangrijker dan het recente. Wie zich een beetje met het onderwerp bezighoudt, zal dat snel genoeg in de gaten hebben. De Joodse auteurs verwijzen vaak naar Abraham, Mozes en David, maar zelden of nooit naar de periode die daarop volgde: naar de twee koninkrijken Israël en Juda of naar de vorsten die daar regeerden. Men las wél de profeten die tijdens de Assyrische, Babylonische en Perzische tijd hadden geleefd, maar had geen belangstelling voor hun tijdgenoten.
Deze belangstelling voor de legendarische tijd lijkt algemeen te zijn geweest, en dit heb ik nu eens geturfd. Onder de Dode Zee-rollen zijn veel meer Bijbelse teksten over de aartsvaders en de politieke bloei ten tijde van David en Salomo dan over de daaropvolgende tijd. Er zijn bijvoorbeeld slechts drie exemplaren gevonden van Koningen, maar zeven van Genesis en acht van Exodus, terwijl er vijfendertig teksten zijn gevonden waarin de stof van Genesis wordt bewerkt (zoals het Boek van de wachters, het Boek der reuzen en Jubileeën).
Nu behoren de Dode Zee-rollen bij een sekte, maar de lofzang van de bepaald niet sektarische Jezus Sirach op de wijzen van weleer toont dezelfde voorkeur. Hij prijst Adam, Set, Henoch, Noach, Sem, Abraham, Isaak, Jakob, Jozef, Mozes, Aäron, Pinechas, Jozua, Kaleb, de Rechters, Samuël, Natan, David, Salomo, Elia, Elisa, Hizkia, Jesaja, Josia, Jeremia, Ezechiël, de twaalf kleine profeten, Zerubbabel, de hogepriester Jozua, Nehemia en de hogepriester Simon de Rechtvaardige: na negentien namen uit de gouden, vroegste tijd, bestaat het recentere verleden uit nog vier bestuurders en zeven profeten.
Als ik het goed heb geteld, bevat de Mishna, waarin farizees materiaal is opgenomen, niet minder dan 422 verwijzingen naar het verre verleden – dus koning Salomo of ouder – en 68 verwijzingen naar het recentere verleden, waarbij dan nog moet worden aangetekend dat de tweede groep uiteenvalt in 60 verwijzingen naar profeten en 8 naar historische personen.
Hebben de Joodse historici een ander geschiedbeeld? Er zijn uit de derde, tweede en eeuw v.Chr. vijf geschiedschrijvers bekend, maar het lijkt erop dat ook Demetrios, Aristeas, Eupolemos, Kleodemos en Artapanos zich beperkten tot de gouden tijd: slechts twee van de negentien op hun naam overgeleverde fragmenten gaan niet over de vroegste geschiedenis.
Ik heb niet de pretentie met dit alles iets nieuws te melden. Zoals gezegd heeft iedereen die zich ook maar een beetje in het onderwerp verdiept, het snel genoeg in de gaten. Het leek me echter de moeite waard zo’n intuïtieve notie met cijfers te onderbouwen.
Jona Lendering is historicus, webmaster van Livius.org en docent bij Livius Onderwijs. Hij publiceerde verschillende boeken en verzorgt een nieuwsbrief over de Oudheid. Zie ook zijn blog: mainzerbeobachter.com