Mijn grootvader werd in 1895 geboren en overleed in 1962. Hij is rond zijn zeventiende naar zee gegaan. In 1912, het jaar dat de Titanic verging. Binnen de koopvaardij werkte hij zich eerst op tot steward en later tot hofmeester bij de Holland-Amerika Lijn en op vrachtschepen van de Vereenigde Nederlandsche Scheepvaartmaatschappij (vns). Zijn eerste vrouw overleed op zevenendertigjarige leeftijd aan kanker, waar toen geen enkel werkzaam medicijn tegen bestond. Mijn grootvader maakte de Eerste Wereldoorlog mee op zee, wat ook voor een Nederlands schip – ondanks de neutrale vlag – zeer risicovol was. In mei 1940 was zijn schip net buitengaats toen de Duitse invasie begon. Vijf jaar lang voer hij ver van huis en haard voor de geallieerden. Daarbij werd hij eenmaal door de Duitsers en eenmaal door de Japanners getorpedeerd. Bij die laatste confrontatie was de knal van de ontploffende torpedo zo oorverdovend dat hij de rest van zijn leven zeer hardhorend bleef. Ondertussen scheelde het weinig of zijn nieuwe vrouw en zijn twee kinderen waren in de Hongerwinter van gebrek gestorven. Zijn zoon maakte kort na de oorlog om wat voor zijn omgeving een futiliteit leek een eind aan zijn leven. Dat had misschien voorkomen kunnen worden als men toen al had geweten wat autisme was.
Na de bevrijding keerde mijn grootvader bij zijn gezin terug en gaf hij het zeevarend leven op. Hij werd walhofmeester en zat op kantoor in het rederskwartier van Rotterdam. Als kleine jongen mocht ik wel eens mee aan boord van een schip dat hij moest bevoorraden. In de borstzak van zijn overhemd droeg hij een fors, vaak piepend gehoorapparaat, dat met een draadje aan een oortelefoon was verbonden.
De laatste jaren van zijn leven kreeg mijn grootvader een nieuwe identiteit: hij werd hartpatiënt. Hij moest verhuizen naar een benedenwoning. Er kwam een telefoon in huis, zodat de dokter snel gewaarschuwd kon worden. Hij hield zich aan een streng dieet. Elke dag bezorgde de bakker een speciaal zoutloos brood en ook voor het overige waren zijn maaltijden schraal. Mijn grootvader meed inspanningen, want die konden fataal zijn. Zijn hele leven werd kortom getekend door zijn kwaal. Ondertussen bleef hij gewoon Amerikaanse sigaretten roken, want daar zagen nog weinigen kwaad in. Tot op een noodlottige avond de fatale hartaanval kwam.
Inmiddels begin ik – geboortejaar 1949 – de leeftijd van mijn grootvader te naderen. Ik houd mijn cholesterolgehalte in de gaten maar als ik toch zijn hartproblemen krijg, is dotteren een goede oplossing. Ik ken de gevaren van roken en heb daarnaar gehandeld. Met mijn gehoor is alles tiptop in orde. Ik kijk terug op een leven waarin ik nooit in levensgevaar heb verkeerd. Toen ik een jaar of twaalf was, hoefde ik niet aan het werk, maar mocht ik doorleren. In tegenstelling tot mijn grootvader (en mijn vader, die in 1933 aan het handje van zijn moeder naar een drukkerij werd gebracht) heb ik zelf kunnen bepalen wat ik wilde worden, en toen daarvoor een academische opleiding noodzakelijk was, lagen er beurzen en renteloze leningen klaar. Mijn leven heeft pech gekend en relationeel ongemak, maar geen existentiële bedreigingen. Net als de meeste Nederlanders werd ik niet rijk, maar ook niet arm. Bovendien ben ik in tegenstelling tot vorige generaties gezond en mooi gebleven. Wie straatfoto’s uit de jaren vijftig bekijkt, kan vaststellen hoe oud en versleten vijftigers en zelfs veertigers er toen uitzagen vergeleken met hun leeftijdgenoten van nu. Die hebben trouwens gemiddeld een jaar of vijftien leven in goede gezondheid méér te verwachten dan hun eigen ouders en grootouders.
De tweede helft van de twintigste eeuw was de grootste bloeitijd uit de Nederlandse historie. In vijftig jaar ontwikkelde het kleine land aan de Noordzee een ongekende energie. Het vergrootte zijn welvaart tot het zes-, zevenvoudige. Het rekende af met oude vormen en gedachten. Het maakte een culturele revolutie door. Van een tobberige natie die leefde naar het beginsel van ‘zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kastelen’ transformeerde het zich tot een hedonistische samenleving die het na eeuwen breed durfde te laten hangen. In de jaren zeventig van de vorige eeuw zette de sociaaldemocratische politicus Joop den Uyl zich in voor wat hij noemde ‘de spreiding van kennis, inkomen en macht’ waarmee hij een verdere democratisering van de samenleving bedoelde, een evenwichtiger inkomensverdeling en de kans voor elke burger om met zijn talenten te woekeren. Dat was eerder een constatering dan een leuze. Die spreiding vond al een kwarteeuw plaats en zou zich autonoom voortzetten nadat Den Uyl was weggedrukt in de oppositiebankjes. Wie in de jaren na de oorlog geboren is en volwassen werd voor het jaar 2000, heeft het allemaal aan den lijve ondervonden: de enige echte gouden eeuw. De geschiedenis heeft mij gezegend.
Nu van alle kanten signalen komen dat het wel eens afgelopen kan zijn met de vette jaren, is het – geloof ik – van belang dat wij ons bewust worden van de betekenis en het bijzondere karakter van de periode die achter ons ligt. Hoe kwam het dat een door oorlog half verwoest land zo’n fenomenale bloeiperiode tegemoet ging? Wat waren de maatgevende ontwikkelingen voor de gemiddelde Nederlandse burger? Wat ráákte hem in alle betekenissen van het woord? Hoe voelde het om in die tijd te leven? Om deze vragen te beantwoorden is een blik op de politieke geschiedenis belangrijk, maar biedt een relaas met de nadruk op het Haagse gebeuren geen soelaas. Evenmin zou een zuiver economische en sociale benadering afdoende zijn. Om de geest van een tijd te treffen moet je vanuit het dagelijks leven de politiek, de economie en de sociale ontwikkelingen in ogenschouw nemen. Dan krijgen ineens heel andere dingen nadruk dan bijvoorbeeld voor mijn overzichtsboek Nederland, de vaderlandse geschiedenis van de prehistorie tot nu het geval is, terwijl andere zaken weer niet of nauwelijks worden aangeroerd.
De lezers zullen dat merken aan de keuze van het voor dit boek geraadpleegde materiaal. Nog iets: het perspectief van het hier vertelde verhaal is nogal gericht op het leven in de stad. Dat komt omdat verstedelijking, niet alleen fysiek maar ook mentaal, een wezenlijk kenmerk is van de gouden jaren die achter ons liggen.
Zo ontstaat – hoop ik – een inspirerend beeld van de grootste bloeiperiode die de Nederlanders ooit hebben meegemaakt. Deze bagage hebben zij nodig als zij een periode betreden die niet langer goudgerand is en die ons misschien dwingt om, net als onze voorouders, de strijd om het bestaan op het scherp van de snede te voeren. In dit opzicht is de herinnering aan de mooiste jaren van Nederland een schat. Wie weet zitten er in die koffer vol verleden nog wel werktuigen waar we wat aan hebben.