Hoewel maar weinig bronnen zijn overgeleverd uit de vroege Middeleeuwen (pakweg 500 tot 1000 na Chr.), vormt deze periode toch geen dode hoek in de achteruitkijkspiegel van de Nederlandse geschiedschrijving. Dat is voor een flink deel te danken aan Luit van der Tuuk, zelfstandig onderzoeker, publicist en conservator van museum Dorestad. In hoog tempo schreef hij de afgelopen tien jaar een reeks zeer leesbare publieksboeken over dit tijdperk, dus over onder meer de Franken, Friezen, Vikingen, de lier van Trossingen en de Romeinse limes.
Zijn De eerste gouden eeuw – handel en scheepvaart in de vroege Middeleeuwen werd in 2016 bekroond met de W.A van Esprijs. Wel noemde de jury de titel wat ‘provocatief’. Van der Tuuk weet dus waar hij het over heeft, maar ook hoe hij aandacht kan trekken. Het net verschenen boek Handelaren en ambachtslieden is een ‘bewerking’ van dit prijswinnende werk al vertelt de schrijver niet wat voor bewerking, of waarom. En ja, om maar met de deur in huis te vallen, de titel is een stuk minder sexy, grijzer zelfs. We zijn toch benieuwd.
Eilanden
In dit 140 pagina’s tellende boekwerk komen boeren en vissers, ambachtslieden, handelaren, schippers en scheepsbouwers uit ‘onze contreien’ opnieuw in beeld. Van der Tuuk opent met de landbouw. De boerenhoeven waren, schrijft hij…
‘…gecultiveerde “eilanden” te midden van een onbewoonde woestenij van bossen en moerassen’.
Zo’n hoeve bestond vaak uit 15 à 20 personen die zo’n 10 à 15 hectare grond bewerkten. Zij hielden koeien voor vlees en huiden, schapen en geiten voor melk. De boeren uit Frisia – in die dagen nog inclusief Holland en Zeeland, dat wil zeggen de kuststreek en de oevers van de rivieren, het achterland was nog grotendeels onbewoond veenkussen – betaalden deels in geld, deels in natura. Fries laken werd in Scandinavië en langs de Rijn verhandeld en stond goed aangeschreven.
Spinnen vond behalve thuis ook plaats in ‘werkhuizen’, dus grootschalig. Veel mensen waren actief in de landbouw en daarnaast in nijverheid en handel. Taakspecialisering nam toe, vooral op de grotere abdijen en bij de grotere domeingoederen. Karel de Grote gaf opdracht werkvrouwen op tijd te voorzien van wol, zeep, vlas en vet, kaarddistels en wolkammen. De schaal kon al aanzienlijk zijn, soms ging het om ‘complete ambachtscentra’.
Geolied handelsnetwerk
De handel had het eerst moeilijk, want van de Romeinse infrastructuur bleef weinig over en voor de inwoners, schrijft van der Tuuk, was handel tamelijk onbekend. ‘In onze contreien viel de bevolking (na de Romeinse tijd, je) voor een belangrijk deel terug in oude gewoonten’, aldus de auteur, die daarmee wel een paar vragen oproept. Wat gebeurde er nu precies na het vertrek van de Romeinse legers? Stelden de volksverhuizingen in onze regio iets voor? Zo nee, dan bleven de bewoners op hun plek en is het erg onwaarschijnlijk dat tweehonderd of driehonderd jaar Romeinse beschaving zo snel vergeten werd. Als de min of meer geromaniseerde bevolking wegtrok en hun plekken door nieuwe inwoners uit het Noorden werden overgenomen, dan kan je toch moeilijk spreken van ‘terugvallen in oude gewoonten’. Een betere verklaring lijkt me dat allerlei handelsverbindingen in de vierde en vijfde eeuw verbroken waren en handel dus veel beperkter werd.
Overslag
Dorestad, stadje aan Rijn en Lek, ontstond in de zevende eeuw als ‘eenvoudige ontmoetingsplaats op het rivierstrand’ en groeide een eeuw later uit tot ‘grootste en belangrijkste handels- en overslagcentrum’ van zijn tijd. Achter de houten huizen bevonden zich ‘schuren, waterputten, latrines, mesthopen en afvalkuilen. De erven waren omheind door houten afrasteringen of greppels.’ Het is een beeld dat je zo voor je ziet. Toch was het een vreemd soort stad. Een plein ontbrak, dwarswegen stonden haaks op die ene weg met lintbebouwing langs de rivier. In het achterland bevonden zich een paar boerderijen en begraafplaatsen. Wel liet de bisschop van Utrecht, de belangrijkste grootgrondbezitter in de stad, kerken bouwen, aldus enkele middeleeuwse schrijvers. Jammer genoeg viel dat niet binnen het bestek van dit boek.
Het Frankische hofsysteem bracht in de achtste eeuw economische verbeteringen, omdat deze grotere boerenhoeven op de veranderende behoeften in de ‘markt’ reageerden. Naast lokale markten ontstonden interregionale en internationale. Daarin waren ook veel Joden en Syriërs actief. In de eerste eeuwen ging het bij die verre handel vooral om luxe goederen die rijken als relatiegeschenk konden inzetten, later werd deze handel ingericht voor bulkgoederen. In de tweede helft van de negende eeuw zou het Karolingische rijk een diepe inzinking meemaken door burgeroorlogen en invallen van Noormannen, pas in de tiende eeuw volgde herstel.
Van der Tuuk slaagt er dus als vanouds in om een levendig beeld van zijn onderwerp te schetsen: schippers die hun schip op de oever trekken en ter plekke hun handel verkopen maar regelmatig leeg terugvaren. ‘Vissers, imkers, zeepzieders, paardenfokkers, brouwers, bakkers en molenaars’ die leven in de brouwerij brachten van dat verre, vroegmiddeleeuwse Nederland.
Lage instap
Toch valt er wel wat af te dingen op het boek. Zo brengt Van der Tuuk zijn onderwerp wel heel dichtbij:
‘We leven in een land van nijvere werkers, waar handel en transport de boventoon voeren. […] Dat was al zo in de vroege middeleeuwen, toen de handel voor een belangrijk deel op hetzelfde gebied, in die dagen het Frankische achterland, was gericht’.
Dat klinkt heel geruststellend, al die continuïteit met de ‘noeste bewoners van dit laaggelegen kustgebied dat nu Nederland heet’. Toch heeft die lage instap ook nadelen. Geschiedenis wordt zo een vóórgeschiedenis van alles wat altijd al in ons DNA lijkt te hebben gezeten, in plaats van een vreemd en exotisch land waar de lezer naar toe reist, terwijl zij of hij bewondert, siddert of huivert. Dat die ontwikkeling heel anders had kunnen lopen en helemaal niet vastlag of ligt in welk fenotype dan ook, blijft buiten beeld.
De thematische behandeling – respectievelijk boeren, ambachtslieden, handelaren, schippers – zit de chronologie soms in de weg. De lezer weet vaak niet meer of hij zich nu in de zesde eeuw bevindt of de negende en mist zo de grote lijn. Ook haalt van der Tuuk regelmatig Duitse of Franse bronnen aan, die niet per definitie ook iets zeggen over onze contreien. Mogen we er wel van uitgaan dat de door bisschop Gregorius van Tours (aan de Loire) beschreven vrolijke praktijken rond jaarmarkten ook in het perifere Noord-Nederland plaatsvonden? Jammer is verder het onnodige vakjargon. De vrije boeren heten ‘freeholders’(!), een term die van der Tuuk niet in de bronnen kan hebben aangetroffen. Verderop lezen we over ‘beach markets’ = strandmarkten en ‘gateway cities’ = overslagplaatsen. Zijn grote kracht – het begrijpelijk uitleggen in toegankelijke taal – komt zo op het spel te staan.
Globaal
Afrondend: voor de onbevangen lezer valt er in dit boek best wat te halen. Van der Tuuk geeft een levendig beeld van handel, nijverheid, tollen en schepen. Hij weet waar hij het over heeft. Jammer is dat een vraagstelling ontbreekt en dat het boek globaal blijft in de bepaling van tijd en plaats. Zo is de opkomst van het hofstelsel relevanter voor Zuid en Midden Nederland dan voor grote delen van Frisia in West- en Noord-Nederland. Ook is het verwonderlijk, zoals al vastgesteld, dat de schrijver nergens uitlegt waarom en hoe hij tot deze bewerking is overgegaan, waarin we regelmatig dezelfde zinnen lezen als in het oorspronkelijke boek. Is dit boek voor een nieuw publiek bedoeld? Jammer genoeg fonkelt deze bewerking heel wat minder dan zijn voorganger uit 2016.
Boek: Handelaren en ambachtslieden – Luit van der Tuuk
Boekfragment: Ambachtslieden in de vroege middeleeuwen