Bij uitgeverij Nieuw Amsterdam verschijnt komende week het boek Van kleermaker tot kapo. De oorlog van een Duits-Joodse vluchteling. Hierin beschrijft Aline Pennewaard het verhaal van de Joodse Heinrich Bontscheck die in concentratiekamp Auschwitz-Birkenau terecht kwam, waar hij ‘kapo’ werd, een gevangene die toezicht moest houden op andere gevangenen. Na de oorlog emigreerde Bontscheck naar Australië, waar andere overlevenden hem herkenden en een aanklacht tegen hem indienden. Ze verklaarden dat ze door Bontscheck nog slechter waren behandeld dan door de Duitsers. Een onderzoek naar de waarheid volgde. Op Historiek een fragment uit het eerste hoofdstuk, het begin van dat onderzoek.
De herkenning
Melbourne, eind juni 1949. De Nederlandse consul kijkt naar de twee jongemannen voor zijn bureau. Ze zijn in het gezelschap van een iets oudere vrouw, die zich voorgesteld heeft als Hanna Kayser. Het is hem nog niet helemaal duidelijk waarom de drie vandaag naar zijn kantoor zijn gekomen. Hij grijpt naar een pen en notitieblok om hun namen te noteren.
Met een zwaar Jiddisch accent herhalen beide mannen hun naam. De consul laat hen de namen spellen, om te voorkomen dat hij ze foutief noteert. Chaim Singer, geboren op 8 december 1919 in het Poolse Ciechanów, een stadje zo’n negentig kilometer ten noorden van Warschau, en Hersz Frydenberg, geboren op 18 oktober 1919 in Mława, een dorpje dat niet ver van Ciechanów ligt. Beide mannen laten hem het getatoeëerde vijfcijferige nummer op hun linkerarm zien, zodat hij ook dit correct kan noteren. Ze zaten ruim twee jaar in het beruchte concentratiekamp Auschwitz-Birkenau, vertellen ze.
De consul zwijgt een beetje overdonderd: ook hij heeft de gruwelbeelden gezien die na de bevrijding van Europa in 1945 ook Australië bereikten. De bergen lijken, de wandelende skeletten, de apathische zieken die roerloos op hun houten britsen lagen, van wie alleen hun grote holle ogen bewogen als ze opkeken naar de camera. Deze mannen waren erbij. Zij hebben het allemaal met hun eigen ogen gezien: honger, ellende en dood. Als twee van de zeer weinigen kwamen zij er levend uit. Nu zitten ze voor het bureau van de Nederlandse consul in Melbourne, omdat ze hem naar eigen zeggen iets belangrijks moeten vertellen over wat er in de kampen is gebeurd.
Heinrich Bontscheck
Heinrich Bontscheck. Het is de eerste keer dat de consul de naam hoort. Chaim Singer en Hersz Frydenberg vertellen, met behulp van de als tolk optredende Hanna Kayser, hoe ze hem leerden kennen in Auschwitz-Birkenau, toen ze daar eind 1942, apart van elkaar, aankwamen. Bontscheck had toen als kampkleermaker al een bevoorrechte positie in het kamp. Later werd hij gepromoveerd tot leidinggevende over ongeveer honderdvijftig Joodse gevangenen, die allen als schoen- of kleermaker werkten. Chaim Singer, net als Bontscheck kleermaker van beroep, was een van hen, en ook Hersz Frydenberg werkte in het werkcommando enige tijd onder zijn leiding. Korte tijd later, na de ontsnapping van een Tsjechische Blockälteste, kreeg Bontscheck in zijn plaats de leiding over een woonbarak. Het relaas van Singer en Frydenberg is huiveringwekkend en verhaalt van wreedheden, mishandeling en het achterhouden van het toch al schaarse voedsel.
‘Bontscheck behandelde ons slechter dan de Duitsers deden.’
Hoewel het de consul in eerste instantie niet helemaal duidelijk is waarom Chaim Singer en Hersz Frydenberg met hun verhaal naar het Nederlandse consulaat zijn gekomen, krijgt hij al snel antwoord op die vraag: de bijnaam van Bontscheck in het kamp luidde ‘der Holländer’ en er werd gezegd dat hij Nederlands sprak. Hij zou met een transport uit Nederland in Auschwitz-Birkenau zijn gearriveerd, in de zomer van 1942.
‘Hij is geboren in Polen, net als wij. Maar aan zijn kampnummer konden wij zien dat hij niet uit Polen in Auschwitz was aangekomen, want de Poolse nummers begonnen bij ongeveer 73000 – en zijn nummer was 47162.’
Van een Nederlandse medegevangene hoorden de mannen vervolgens dat Bontscheck inderdaad enkele transporten vóór hem vanuit Westerbork in het kamp was gearriveerd. De meeste gevangenen deden alles wat ze maar konden om niet onder zijn bevel te komen.
Van een groep Nederlandse Joden die in de winter van 1943-1944 onder Bontschecks leiding werd ingedeeld, was na enkele weken nog slechts een paar dozijn mensen in leven, vertellen Singer en Frydenberg: Bontschecks strikte regime, dat niet zelden gepaard ging met flink wat slaag, verzwakte de gevangenen, en in zo’n geval was de selectie voor de gaskamer nooit ver weg.
‘Hij sloeg ons niet omdat hij dat moest. Hij sloeg ons uit sadisme, en om verder bij de Duitsers in het gevlei te komen.’
Later, vertellen ze, kwam er een transport met rijke Joden uit het nabij Auschwitz liggende industriestadje Bendzin in het kamp aan. Zij namen de plek in van de overleden Nederlanders en hadden goud, sieraden en andere kostbaarheden bij zich. Bontscheck maakte hun die afhandig in ruil voor voedsel dat hij aan andere gevangenen onttrok.
Zelf had hij het goed, aldus Singer en Frydenberg. Niet eenmaal hebben ze hem geslagen zien worden door de Duitsers: hij mocht zelfs samen met de SS eten in de speciale bewakingsbarak. Verder had hij zijn eigen kamer, een persoonlijke bediende en droeg hij geen gevangenenkleding. In plaats van het dunne streepjespak dat de meeste mannen in Birkenau moesten dragen, ging Bontscheck in het kamp tot in de puntjes verzorgd gekleed, in een keurige zwarte jas met hoge rijlaarzen en een pet. Menige gevangene maakte kennis met de zware knuppel die hij standaard bij zich droeg. Moeizaam en geëmotioneerd vertelt Chaim Singer hoe hij ooit vijfentwintig stokslagen kreeg met die beruchte knuppel. Het had drie weken geduurd voordat alle zwellingen waren geslonken en hij weer zonder pijn kon lopen. Naar het ziekenhuis had hij niet durven gaan: daaruit kwam in 1943 niemand terug.
In 1944, toen de evacuatie van Auschwitz vanwege het steeds verder oprukken van de geallieerde troepen druppelsgewijs een aanvang nam, verloren de mannen Bontscheck uit het oog. Pas in Melbourne, ruim drie jaar later, zagen ze hem terug: bij een concert in de Samuel Myer Hall in St. Kilda. Direct na hun herkenning had hij haastig de zaal verlaten. In de periode daarna merkte Chaim Singer dat hij op weg naar zijn werk in de confectiefabriek van zijn oom Itzhak Singer diverse malen gevolgd werd door een auto. Hij meende daarin op een zeker moment Heinrich Bontscheck te herkennen. Als de dood was hij naar huis gevlucht, waar hij zijn geschrokken vrouw in paniek vertelde: ‘Ik denk dat hij me probeert te vermoorden.’ Familieberaad met oom Itzhak had ervoor gezorgd dat Hanna Kayser-Brodie, met wie Itzhak goed bevriend was, bij de zaak betrokken raakte. Zij had Chaim en Hersz in contact gebracht met de Australische autoriteiten en er was officieel een aanklacht tegen Heinrich Bontscheck ingediend.
‘Na de bevrijding verbleven we nog enkele jaren in een kamp voor ontheemden voordat we in 1948 naar Australië konden vertrekken,’
…vertelt Hersz Frydenberg aan de Nederlandse consul. In dat zogeheten DP-camp (voor Displaced Persons) vingen ze na de oorlog het gerucht op dat de Nederlandse regering Heinrich Bontscheck bij verstek tot vijftien jaar gevangenisstraf zou hebben veroordeeld vanwege zijn positie als Kapo in Auschwitz-Birkenau. Met het oog daarop leek het Hanna Kayser een goed idee als de mannen hun beschuldigingen tegen Heinrich Bontscheck ook bij het Nederlandse consulaat zouden deponeren. Als hij inderdaad in Nederland veroordeeld was – of gezocht werd – zouden de autoriteiten zeker baat hebben bij hun verhaal. Volgens Hanna Kayser waren Chaim Singer en Hersz Frydenberg niet de enigen die Heinrich Bontscheck in Auschwitz hadden meegemaakt. Alleen al in Melbourne waren er nog vijf andere jongemannen die gedetailleerde getuigenissen zouden kunnen geven over wat er in Birkenau was gebeurd. ‘Ik zal ervoor zorgen dat u ondertekende verklaringen krijgt, waarin de beschuldigingen tegen Bontscheck officieel zullen worden vastgelegd,’ belooft ze de Nederlandse consul.
Hanna Kayser laat er geen gras over groeien en korte tijd later verschijnt ze opnieuw op het kantoor van de Nederlandse consul, ditmaal samen met twee andere Pools-Joodse mannen. Ze stellen zich voor als de op 9 september 1917 in Ostrołenka geboren Samuel Lubin en de negenendertigjarige Jakob Rosenthal, die oorspronkelijk afkomstig is uit Łomza. Beide plaatsjes liggen tussen Warschau en Bialystok in. Ook zij dragen getatoeëerde nummers op hun arm en ook zij waren tegelijk met Heinrich Bontscheck in Birkenau. Lubin is meegekomen ter ondersteuning van Jakob Rosenthal: hij heeft Bontscheck in het kamp wel van gezicht gekend, maar omdat hij zelf nooit onder zijn bevel heeft gestaan komt de meeste informatie die hij over hem heeft uit tweede hand. Wel weet hij te vertellen dat de echtgenote van Bontscheck een Nederlandse was en dat ook zij in Auschwitz werd vergast. Daarnaast, voegt Lubin toe, waren er nog twee zwagers van hem in het kamp.
‘Ik heb hier in Melbourne drie maanden bij Bontscheck in zijn kleermakerij gewerkt, om zo te proberen meer informatie los te krijgen. Maar hij was erg terughoudend en het is me niet gelukt.’
Jakob Rosenthal heeft daarentegen wél informatie uit eerste hand en ook dat liegt er niet om. Zonder omhaal vertelt hij de Nederlandse consul over zijn eerste ervaring met Heinrich Bontscheck.
‘Bij aankomst van een transport gooiden enkele gevangenen wat brood voor ons op de grond. Ik raapte het op en verdeelde het onder mijn vrienden. Plotseling kwam er een opzichter aanlopen, die me met een stok een paar keer op mijn hoofd sloeg. Ik hief mijn arm op om de slagen af te weren, maar hij sloeg zo hard dat daardoor mijn arm brak.’
De opzichter in kwestie zou hij later leren kennen als Heinrich Bontscheck. Drie maanden lang werd Jakob Rosenthal gekweld door de gevolgen van de breuk, maar ook hij durfde niet naar het ziekenhuis te gaan, uit angst in de gaskamer te belanden. Hij verbeet zijn pijn en werkte door. Het is niet de enige keer dat hij kennismaakte met Bontscheck. Voorval na voorval weet hij de geschokte consul te vertellen, van tientallen gevangenen die geslagen werden tot ze het bewustzijn verloren, en die vervolgens weer bij werden gebracht door simpelweg een emmer koud water over hen heen te gooien. Als de consul hem ernaar vraagt, bevestigt Jakob Rosenthal inderdaad het verhaal van Chaim Singer en Hersz Frydenberg over de groep Nederlandse Joden en het ‘rijke’ transport uit Bendzin.
Ook Jakob Rosenthal en Samuel Lubin hoorden na de bevrijding dat Bontscheck bij verstek veroordeeld zou zijn, tot twintig of vijfentwintig jaar gevangenisstraf. Echter niet door de Nederlandse regering, maar door een tribunaal in Neurenberg.
Hiermee houdt de stroom getuigen nog niet op. Korte tijd later meldt zich op het consulaat de zevenentwintigjarige Rubin Piekarski, eveneens in gezelschap van Hanna Kayser. Piekarski werd in Bendzin geboren en belandde in augustus 1943 in Auschwitz-Birkenau, waar hij Heinrich Bontscheck in 1944 leerde kennen in de hoedanigheid van Blockälteste. Zijn verhaal lijkt grotendeels op dat van de voorgaande vier mannen. Ook hij vertelt dat Heinrich Bontscheck altijd goed werd behandeld door de SS: hij zou zelfs een van hun vertrouwelingen zijn geweest. Piekarski bevestigt de Nederlandse herkomst van zijn voormalige Blockälteste: hij heeft Bontscheck af en toe Nederlands horen spreken tegen Nederlandse Joden in het kamp, en zijn bijnaam was in het algemeen ‘der Holländer’ of zelfs ‘der holländische Hund’. Vrijwel iedereen in Birkenau wist dat hij uit Nederland was gekomen. Van misdaden begaan tegenover andere Nederlanders weet Piekarski echter niets, maar wel herinnert hij zich geruchten dat Bontscheck regelmatig het aangrenzende vrouwenkamp van Birkenau bezocht.
Wellicht had dat iets met zijn echtgenote te maken – hoewel hij er niet zeker van is. De consul toont hem vervolgens een pasfoto, die hij officieus van de Australische immigratiedienst heeft weten te verkrijgen, met daarop een ietwat vermagerde man met donkere, verdrietig staande ogen. Piekarski herkent onmiddellijk en zonder aarzeling Heinrich Bontscheck. ‘Maar in het kamp droeg hij geen snor.’
Als later die week ook nog Szlama Weingarten, een in 1922 geboren jongeman die in juli 1942 vanuit het getto van Garbatka in Auschwitz-Birkenau belandde, zich op het consulaat vervoegt met een soortgelijke verklaring, kan de Nederlandse consul er niet langer meer omheen. Hij is totaal beduusd van de enorme stroom informatie, de ene gebeurtenis nog ijzingwekkender dan de andere. Dit kan hij niet langer negeren. Wie was die Heinrich Bontscheck? Wat was daar in hemelsnaam allemaal gebeurd?
Boek: Van kleermaker tot kapo – Aline Pennewaard
Mogelijk ook interessant: Het dilemma van de Joodse Raad