Volgens Van Dale is een held ‘iemand die niet bang is, die het gevaar niet vreest’. Hollywood sluit zich hier graag bij aan. Op het witte doek herken je helden doorgaans aan hun onverschrokkenheid. Verzetsman Gerhard Badrian zou op het eerste gezicht één van hen kunnen zijn. Zijn geschiedenis leest als een kant en klaar scenario voor een spannende verzetsfilm: grote moed, spectaculaire verzetsdaden, een femme fatale. Maar in tegenstelling tot de clichés van het genre bevat het verhaal geen happy end.
Gerhard Joseph Badrian (1905-1944) was niet alleen verzetsman. Badrian was ook Jood en (Rijks-)Duitser. Die combinatie was niet alleen uitzonderlijk in het Nederlandse verzet, zij bood ook mogelijkheden tot bijzonder verzet. Gestoken in een uniform van de SS of de Grüne Polizei speelde hij zijn beste rollen: als blaffende Duitse officier die bij verzetsacties de Nederlandse autoriteiten onder druk zette door bij de politie of in het ziekenhuis verzetsmensen op te eisen. “Hij had de dubbelheid van agressie tegen de Duitsers en identificatie met de Duitsers. Als hij SD-er speelde genoot ik,” sprak een verzetscollega over hem. Dat gold niet voor iedereen. Badrian speelde zijn rol zo goed dat degenen die hij kwam bevrijden, het er soms benauwd van kregen.
Het overkwam juffrouw Groothand. Met een gefingeerde blindedarmontsteking had ze zich vanuit een politiecel in het ziekenhuis laten opnemen, toen Badrian zich in SD-uniform meldde. Op bitse toon gaf hij haar te verstaan dat ze zich aanstelde – hetgeen op zich een correcte analyse was – en meteen mee moest naar de SD. “Hij was zo volkomen anders dan ik hem kende in het verzet, zo volkomen dat ik zelfs een moment geaarzeld heb van ben je het wel”, verklaarde Groothand na de oorlog. Twee anderen stapten van schrik verlamd bij hem in de auto toen Badrian hen op het politiebureau had uitgescholden (‘Mitkommen Ihr Schufte!’) en één van hen in het gezicht had geslagen. Weer een ander werd, voordat hij zijn politiecel mocht verlaten, minutenlang door Badrian om zijn onverzorgde uiterlijk uitgefoeterd (de man had zich in gevangenschap niet geschoren).
Helemaal op zijn acteertalent vertrouwen deed Badrian echter niet. Nederlandse autoriteiten mochten dan geïmponeerd zijn door het optreden van deze ‘rotmof’, een ‘officieel’ document dat zijn actie rechtvaardigde, ontbrak nooit: Badrian gaf steevast een Übernahmeschein van de Gestapo af . Vervalst natuurlijk, en afkomstig van de Persoonsbewijzen Centrale (PBC) van Gerrit Jan van der Veen waarin ook Badrian een rol speelde.
Op 29 april 1944 behaalde Badrian één van zijn grootste successen uit zijn verzetscarrière toen hij het woord voerde bij de overval op de Algemene Landsdrukkerij in het centrum van Den Haag. Dit keer gaf hij zich uit als Hauptmann Fischer, snauwde hij de directeur af en eiste onder het mom van ‘controle op malversaties’ toegang tot de kluizen. Met tienduizend blanco persoonsbewijzen gingen Badrian en zijn makkers ervandoor.
De euforie in de groep rond Van der Veen en Badrian was groot maar van korte duur. Ruim 24 uur later waagden de verzetsstrijders zich aan een nieuw huzarenstukje: de bevrijding van een aantal kameraden uit het Huis van Bewaring aan de Weteringschans. Het ging mis. “Overval mislukt, man gewond,” sprak Badrian met een sterk Duits accent toen hij rond middernacht bij het dichtstbijzijnde onderduikadres aanklopte, de gewonde PBC-leider Van der Veen op zijn schouder dragend.
Twee weken later kwam de leiding van de PBC ook figuurlijk mede op zijn schouders te rusten. Van der Veen was alsnog gearresteerd en Badrian moest op zoek naar een nieuw centraal werkadres voor de PBC. Bella Tuerlings, ‘een schoonheid van een vrouw’, wilde wel helpen. Die hulp had Badrian beter niet aan kunnen nemen, want Bella heette in werkelijkheid Betje Wery en was werkzaam voor het Duitse Devisenschutzkommando. Op vrijdag 30 juni 1944 nodigde ze Badrian en een paar anderen uit om haar appartement in de Amsterdamse Rubensstraat als nieuwe locatie te komen bekijken. Voor het bezoek werd er eerst geluncht. De stemming zat er goed in. Betje ging voor. “Wees nou niet zo flauw! Ga mee, het is net zo gezellig!” protesteerde ze toen één der aanwezigen afhaakte. In de Rubensstraat wachtte een ontmoeting met een SD-Sonderkommando. Badrian overleefde die niet: hij werd doodgeschoten.
Je zou er zo een Hollywood-film over kunnen maken, over de verzetsgeschiedenis van Gerhard Badrian. En toch: zijn daden passen erin, hijzelf echter niet. Naoorlogse commentaren getuigden van een man met een zachtaardig karakter en vriendelijke lichte ogen, aan wie alle bravoure ontbrak. “Hij kwam over als een kordate procuratiehouder,” sprak een verzetscollega. Hoe viel Badrians weinig avontuurlijke instelling te rijmen met zijn verzetsdaden? Frans Meyer – de man die op het laatste moment een bezoekje aan de kapper verkoos boven een gang naar de Rubensstraat – verklaarde na de oorlog:
Doodgewone mannen en vrouwen doen weergaloze dingen. […] Niet met bravoure, maar met doodgewone doodsangst zetten zij door en doen zij dingen waar ze tot het moment van de daad en nog jaren daarna voor sidderden. Omdat ze doodgewoon doodsbang waren maar toch de zedelijke moed op konden brengen om te doen wat helaas nodig leek te zijn.
Dit lijkt mij een betere definitie van helden dan die van de Van Dale. En op Gerhard Badrian zeker van toepassing.