Als het boze de wereld ontregelt dan raken mensen in verwarring. Kunnen ze vasthouden aan wat hen nog aan het veilige leven van voorheen bindt of is het zaak de vijand te confronteren? Dit is de vraag die in mijn onderzoek naar het Nederlandse openbaar bestuur onder de Duitse bezetting telkens weer naar boven kwam.
J.J.G. Boot was burgemeester van de Gelderse gemeente Wisch en Terborg, ten oosten van Doetinchem en aan de Duitse grens gelegen. Zijn ambtelijke memoires Burgemeester in Bezettingstijd verschenen in 1967. Boot heeft hierin het beeld vastgelegd van de vaderlandslievende bestuurder die moest schipperen tussen zijn gevoel voor recht en eer aan de ene kant en de eisen van de Duitse bezettingsmacht en zijn Nederlandse handlangers anderzijds. Het verhaal is een opeenvolging van grote en kleine zaken, van principiële keuzes en concessies. De grondtoon in Boots boek is die van verantwoordelijkheidsgevoel: als burgemeester wilde hij zijn burgers zo goed mogelijk door de oorlog heen helpen. Daarom vond hij het nodig zo lang mogelijk in functie te blijven, voorzichtig te zijn, en tactisch te werk te gaan. Dit boek lezend en herlezend bleef ik echter steeds twee inwoners tegen komen, die een andere want bij uitstek principiële houding innamen.
De zusters Gerritdina (Gerrie) en Hermina (Minnie) Jolink waren onderwijzeressen aan de Christelijk Nationale School in Varsseveld. Ze waren geboren in respectievelijk 1888 en 1891 en woonden met hun jongere broer Gerard aan de Aaltenseweg aldaar. De ongehuwde ‘dames Jolink’, zoals ze in het dorp gingen heten, leefden en werkten vanuit hun orthodox-protestantse geloofsovertuiging. De christelijk nationale kant daarvan kwam naar voren toen ze tijdens de bezetting de burgemeester aanspraken als degene ‘die H.M. onze geliefde Koningin’ in onze gemeente vertegenwoordigt. Elk jaar ontving Boot op de verjaardag van koningin Wilhelmina hun gelukwens. Zulke gebaren kunnen achteraf een wat naïeve indruk maken, op zichzelf waren het geen uitingen van verzet. Bovendien liepen de dames bij Boot geen risico – ze wisten dat hun burgemeester gelijkgezind was. Toch gingen de gezusters het gevaar niet uit de weg.
Boot schreef over Wisch en Terborg, waartoe Varsseveld behoorde: ‘deze gemeente is als een ijsberg, 2/3 zit onder water gedoken’. Spoedig bleek hem dat Gerrie en Minnie Jolink aan dat verzet energiek deelnamen. Al vroeg waren de mensen in de Achterhoekse grensstreek betrokken geraakt bij het verlenen van hulp aan Franse en Belgische krijgsgevangenen die uit interneringskampen in Duitsland ontsnapt naar hun land probeerden terug te keren. Vervolgens kwamen er joden die onderdoken uit vrees voor deportatie. Zo ontstond er een netwerk voor hulpverlening waarbij de dames Jolink betrokken raakten en hun adres raakte tot ver buiten de streek bekend als een toevluchtsoord. Dit bracht natuurlijk steeds meer risico’s met zich mee. Volgens Boot vonden de zusters het niet nodig geheimzinnig te doen over hun activiteiten. Hij zag dat ze ‘in godsdienstig opzicht een zekere passieve inslag’ hadden en dat ze zich aan de goddelijke voorzienigheid overgaven. Wat ook meegespeeld kan hebben is dat ze zich veilig voelden door de sociale cohesie van de streek en de wijd verbreide verzetshouding.
In het najaar van 1942 kreeg de Sicherheitsdienst (SD) lucht van het grote aantal onderduikers en trok op onderzoek uit. Boot zelf nam toen het initiatief om twee betrouwbare politiemannen bij een aantal mensen, onder wie ook bij de dames Jolink, huiszoeking te laten doen. Uiteraard had hij betrokkenen eerst laten waarschuwen. Op 16 februari 1944 liep het echter helemaal mis. De SD drong ’s ochtends vroeg het huis van de Jolinks binnen. Eén van de onderduikers, Nico Gitz uit Voorburg, probeerde een Duitser zijn pistool af te pakken. Daarop schoot een landwachter Gitz door het hoofd. Gitz stierf en twee anderen raakten gewond. Boot arriveerde ter plaatse en probeerde de schade te beperken. De onderduikers werden gearresteerd, maar Boot kreeg van de Duitse politiechef gedaan dat de dames Jolink niet werden opgepakt. De burgemeester voerde aan dat zij en hun broer simpele mensen waren, die niet goed begrepen wat er gebeurde.
Oranjekokarde op de borst
Enkele dagen later werd Gitz in Varsseveld begraven. De dames Jolink hadden rouwkaarten laten drukken, waarin ze de onderduiker aanduidden als hun pleegzoon. Daaraan was toegevoegd: ‘hij stierf voor zijn vaderland!’ Bij de begrafenis was het hele dorp aanwezig. Gerrie en Minnie Jolink doken niet onder, tegen alle adviezen van Boot en anderen in. ‘Dit was Gods weg en ze lieten aan Hem over wat er moest gebeuren’, zeiden ze tegen Boot. Ze werden gearresteerd. ‘Toen ze met de Duitsers meegingen, droegen beide dames een grote Oranjekokarde op de borst!’ Van de politiegevangenis in Arnhem, kwamen ze terecht in Kamp Vught en rond Dolle Dinsdag werden ze naar het vrouwenconcentratiekamp Ravensbrück gedeporteerd. Minnie overleed daar op 29 november 1944, Gerrie op 22 februari 1945.
In Varsseveld is de nagedachtenis van de zusters in ere gehouden. Na de bevrijding memoreerde de predikant D.W. Berkhof dat de beginselen van de zusters door de oorlog niet veranderd waren, ‘maar hun leven veranderde omdat zij door hun levensbeschouwing te staan komen in felle opstand tegen de overweldiger’. Boot schrijft over hen als ‘heldinnen’ – en dat is juist. De dames Jolink zagen het gevaar onder ogen, zonder twijfel, maar besloten desondanks het kwaad te tarten. Ze wilden voor hogere waarden staan. Boot zelf tartte het kwaad niet, maar trachtte het af te wenden waar hij kon. Hij was zoals het indertijd heette eerder een ‘flinke vent’ dan een authentieke held, voor een burgemeester in bezettingstijd trouwens ook geen slechte prestatie.
~ Peter Romijn, NIOD