Toen ik in 1991 in Merauke arriveerde om als eerste buitenlander te gaan werken voor een kleine lokale ontwikkelingsorganisatie, werd mij op de luchthaven al gevraagd of ik misschien de nieuwe pastoor was. Dat vond ik grappig, maar het werd me al snel duidelijk dat dat geen gekke vraag was. Hoewel ik in Nederland informatie had ingewonnen bij een pater van de missionarissen van het Heilig Hart, had ik niet verwacht op de Indonesische zuidkust van Nieuw Guinea een bijna anachronistisch legertje Nederlandse broeders, zusters en paters aan te treffen. Zelfs de bisschop was Nederlands. De aanwezigheid en grote invloed van de Nederlandse katholieke missie op de zuidkust van Nieuw Guinea, die begon in 1905, was nog steeds evident.
Een van de opdrachten van mijn werkgever was om te onderzoeken hoe het kwam dat er een zekere apathie heerste bij de lokale bevolking, de Marind, een state-of-mind lastig voor een ontwikkelingsorganisatie. Ik kon immers Nederlandse bronnen lezen, en daar zou het antwoord te vinden zijn. En toen ontdekte ik het drama van de van buitenaf opgelegde cultuurverandering bij de Marind.
Venerisch granuloom
In 1902 stichtten de Nederlanders de bestuurspost Merauke, min of meer als reactie op klachten van de Engelse koloniale buren over de sneltochten van de Marind, die zich ook uitstrekten tot in Brits Nieuw-Guinea. Niet lang daarna nam onder de Marind een geslachtsziekte epidemische vormen aan. Het bleek donovanosis te zijn, in de Nederlandse literatuur meestal aangeduid als venerisch granuloom.
Naast een einde maken aan het koppensnellen had de koloniale overheid er nu een probleem bij. Het aantal geboortes onder de Marind daalde dramatisch. De missie, in de persoon van pater Vertenten, sloeg alarm. Als een volleerd activist voerde de pater campagne. Hij benaderde de pers en gaf drukbezochte lezingen in Batavia, bijgewoond door onder andere de gouverneur-generaal. Er werd uiteindelijk over gedebatteerd in het Nederlandse parlement, hemelsbreed 11.500 km verderop. Ingrijpen kon niet uitblijven om het uitsterven van de Marind te keren.
In het jaar voorafgaand aan de stichting van Merauke werd immers ook de ‘ethische richting’ in de koloniale politiek afgekondigd. Na toenemende kritiek op de uitbuiting van de inheemse bevolking vond de kolonisator dat het serieus taken te verrichten had op het gebied van economische ontwikkeling, onderwijs en gezondheidszorg. Laat staan dat het uitsterven van een hele bevolkingsgroep geaccepteerd kon worden. En die venerische ziekte stak ook niet toevallig de kop op nadat het koloniaal bestuur zich op de zuidkust had gevestigd. De Marind spraken zelf van tik Merauke, de ziekte van Merauke, als het ware de schuldigen aanwijzend. In Merauke woonde al het volk dat van elders gekomen was.
John Richens is de aangewezen persoon om dieper in te gaan op oorzaak, bestrijding en gevolg van de venerische epidemie onder de Marind. Hij werkte als arts in Papua New Guinea en heeft daardoor diepgaande kennis over de bekende en minder bekende ziekten die op het eiland rondwaren. Donovanosis behoort tot de laatste categorie. Dat was ook zo toen de epidemie uitbrak. Dat vertraagde de bestrijding, die gelukkig toch op gang kwam omdat een oplettende arts wist van een succesvolle behandeling in Brazilië.
Richens kende het verhaal al langer, verzamelde alvast bronnenmateriaal en vertelde er veel over. De vraag van velen wanneer het boek er nu kwam heeft hij eindelijk beantwoord. Deze kennis heb ik uit het boek zelf. De auteur maakt het af en toe persoonlijk zonder dat het storend is. Met dezelfde soepele stijl van schrijven benadert hij zijn onderwerp vanuit verschillende invalshoeken. Om het verhaal goed te kunnen vertellen heeft Richens van het boek een amalgaam gemaakt van antropologie, geschiedenis en, uiteraard, een medische verhandeling. Dat laatste doet hij op een voor een leek begrijpelijke manier. Knap voor een dokter.
Marind-cultuur
Met het nader onderzoek naar de ziekte die de Marind teistert, voegt Richens belangrijke informatie toe aan de literatuur over het lot van de Marind. Dat verhaal begint pas na ongeveer een pagina of honderd. Hij neemt de tijd om zijn hoofdonderwerp in te leiden, en terecht. Om te begrijpen wat er in de jaren twintig van de vorige eeuw met de Marind gebeurde is het nodig om hun cultuur zoals die bestond, voordat deze beïnvloed werd door de Europese, goed te beschrijven. Als gezegd was koppensnellen daar een belangrijk onderdeel van, maar ook strikt gereguleerde rituelen waarbij veelvuldig seksueel contact plaatsvond met verschillende partners. Het verbod van de kolonisator op het eerste leidde tot intensivering van het tweede. Dat vergemakkelijkte de verspreiding van donovanosis. De toenemende onvruchtbaarheid leidde wellicht tot een ontsporing van de gangbare gebruiken om de voorouders/goden gunstig te stemmen. Een vicieuze cirkel. Richens maakt aannemelijk dat het geboortecijfer al gedaald was als gevolg van andere en al eerder aanwezige geslachtsziekten.
Richens vertelt zijn verhaal aan de hand van een aantal westerse hoofdrolspelers. Dat is enigszins paradoxaal, omdat Richens de oorspronkelijke cultuur van de Marind, en de Marind als mens, met groot respect beschrijft. Hij gaat uitgebreid in op de vooroordelen die er over de Marind bestonden en de mogelijk verkeerde interpretaties van hun culturele gebruiken. De Zwitserse antropoloog Paul Wirz, een aantal paters en dokters en ambtenaar/antropoloog Jan van Baal passeren de revue. Richens dwaalt wat af als hij doorgaat over de redelijk gestoorde familie Wirz. Aan de andere kant verhoogt het de leesbaarheid, en wie zou zulke verhalen wél kunnen weerstaan?
De Marind zijn nu eenmaal een volk zonder schrift en hun taal is gecompliceerd. Wat we weten over hun vroegere cultuur is door buitenstaanders opgetekend. En welke antropoloog laat zijn werk beoordelen door de mensen die hij bestudeert? Dat is de reden dat Richens een monumentje opricht voor Yulianus Bole Gebze, zachtaardige Marind intellectueel en talenwonder. Zijn vader was lid van de Nieuw-Guinea Raad, het parlement in wording van de onafhankelijke staat West Papua. ‘Pak Yul’ was dorpshoofd van Wambi, honderd mijl verwijderd van iets wat leek op serieus drukwerk.
Desalniettemin schreef hij bij de viering van honderd jaar missie in Merauke een kritische beschouwing over wat de paters zo al hadden geoordeeld over de oorspronkelijke Marind-cultuur. Zijn kritiek is af en toe niet mals. Richens analyseert op een respectvolle manier Gebze’s reactie, afgezet tegen zijn eigen analyse van de ontwikkeling van de donovanosis-epidemie onder de Marind. Gebze’s kritiek is uniek en dwingt volgens Richens tot de nodige bescheidenheid als het gaat om westerse interpretaties van de Marind-cultuur, of welke niet-westerse cultuur dan ook.
Afgezien van een paar kleine foutjes (de herten zijn niet inheems maar geïntroduceerd door de paters; Yul Gebze deserteerde uit het Indonesische leger, niet uit het Nederlandse) is Richens’ boek een waardevolle aanvulling op de geschiedschrijving van Zuid Nieuw-Guinea. Naast zijn verhandeling over de epidemie vult hij het verhaal aan vanuit Engels perspectief. Belangrijk, omdat veel onderzocht wordt vanuit ’ieder zijn eigen helft’, het vroegere Nederlandse en Engelse deel van Nieuw-Guinea . Daar komt bij dat in de Nederlandse historiografie de nadruk ligt op het protestantse noorden, waar ook de belangrijkste Papua-nationalisten Kasiëpo en Jouwe vandaan kwamen. Het zuiden is altijd stiefmoederlijk bedeeld geweest. Het wachten is op meer geschiedschrijving over Zuid Nieuw-Guinea dat gebruik maakt van de rijke in Nederland aanwezige primaire bronnen.
Licht gewijzigde versie van een bespreking die eerder werd gepubliceerd in The Journal of Pacific History