Eén grondwet
Uiteraard moesten de aanvaarding van het koningschap en de vereniging van Noord en Zuid leiden tot een aangepaste grondwet. Op 22 april 1815 kon de samenstelling van de daartoe in het leven geroepen commissie worden bekendgemaakt. Van Hogendorp werd voorzitter en Falck kreeg gedaan dat het secretariaat zou worden verzorgd door de rechtsgeleerde ‘Israëliet’ Jonas Daniël Meyer. De compositie van de groep uit het Zuiden was een staaltje van evenwichtskunst, waarin ook weer vooral Falck de hand had: klerikaal gezinde adel (Mérode-Westerloo) tegenover liberaal gezinde adel (Van Aerschot) en gedreven-katholieke grootburgers (Raepsaet) tegenover van moderne inzichten doortrokken vroegere napoleontische bestuurders (de gewezen prefect Holvoet, die bij de klerikalen ook kwalijk te boek stond als opkoper van geestelijke goederen).
Alleen deze verschillen al maakten, dat de zuidelijke helft niet als een eenheid zou gaan optreden en dat bij diverse beslissingen de unanieme noordelijken samen met enkele zuiderlingen de overhand kregen. Maar evenwichtig of niet: de oppositie in het Zuiden signaleerde meteen de schandelijke aanwezigheid van enkele ‘modernen’ die niet zouden willen terugkeren naar de begeerde ‘oude constitutie’. Zo’n terugkeer naar het ancien régime met vergaand autonome provincies, aan het hoofd waarvan een standenvergadering met clerus, adel en gilden, en exclusiviteit van het rooms-katholieke leven in het Zuiden zat er hoe dan ook niet in. De koning en Falck hadden een jaar eerder in het geheim de Acht Artikelen geformuleerd, de voorwaarden waaronder Noord en Zuid zouden worden verenigd. Ze prentten de grondwetscommissie nu in dat gewerkt moest worden binnen die voorwaarden: een samensmelting tot eenheidsstaat in het algemeen, met gelijkheid van godsdienst en samenvoeging van de publieke schulden als belangrijkste bijzonderheden. De explosieve tekst van de Acht Artikelen werd aan de commissieleden vertrouwelijk meegedeeld als belangrijkste element van hun instructie.
Op 3 mei 1815 kon de commissie nagenoeg voltallig aantreden en beginnen aan een reeks van 48 lange en intensieve vergaderingen. Tot de belangrijkste toegevingen aan het Zuiden hoorde de invoering van een tweekamerstelsel, waarbij de Eerste Kamer een plaats zou bieden aan de vooral in het Zuiden machtige adel (maar niet aan de hoge geestelijkheid, tenzij adellijk) en aan het parlement wat meer bevoegdheden zouden toekomen. Een andere toegeving – maar met volle instemming van de koning – was de schrapping van de bepaling dat de koning de gereformeerde (de Nederlandse Hervormde) godsdienst moest belijden. Bijna iedereen kon zich vinden in de opneming van een aantal grondrechten. Een scherpe discussie werd gevoerd over het gelijke aantal volksvertegenwoordigers voor Noord en Zuid, ondanks het getalsmatige overwicht van het Zuiden (eigenlijk een schending van de ‘volledige ineensmelting’). Voor het overige legden de zuidelijke leden zich zonder veel tegenstand neer bij hetgeen hun vanwege de Acht Artikelen werd opgedrongen.
Op 18 juli kon het eindvoorstel worden overhandigd aan de koning, die intussen wel allerlei commentaren en wensen naar voren had kunnen brengen en nu, aldus Falck, een ‘onbeschrijfelijke drift’ had om de nieuwe grondwet ter aanneming voor te leggen. Nog diezelfde dag tekende de vorst een proclamatie, die een plaats kreeg in de Staatscourant van 24 juli. Daarin werd eindelijk, in vertaling, ook de tekst van de Acht Artikelen vrijgegeven.
Wij Willem, enz.
Toen het oppergezag in België Ons door de hooge verbondene Mogendheden werd opgedragen, hadden Wij vooraf onze plegtige toestemming gegeven tot de voorwaarden van vereeniging tusschen Belgiën en de Vereenigde Nederlanden, welke door de gemagtigden der gemelde Mogendheden, in de maand Juni 1814, waren vastgesteld, en welker inhoud de volgende is: tekst van de Acht Artikelen
In de aanduiding van de wijze waarop hij zou regeren, was op aanraden van twee van de Belgische commissieleden die de grondwetsaanpassingen graag aanvaard zagen, Holvoet en De Thiennes, een geruststellende passage over de katholieke kerk opgenomen.
“Al Onze pogingen zullen ten doel hebben het bevestigen der gronden van deszelfs [het volk] voorspoed en roem, en de burgers van alle standen en provincien zullen in Ons een even welwillenden als onpartijdigen beschermer van hunne regten en welvaart vinden. In het bijzonder verzekeren Wij aan de Katholieke Kerk haren staat en hare vrijheden […].”
Het beoogde effect bleef uit. In de grondwetsartikelen werd de gelijkheid van de religieuze gezindten verankerd, en de toegang van de protestantse ‘dwaalleer’ tot het Zuiden was voor de kerkelijke gezagsdragers aldaar nu eenmaal onverteerbaar. Ook andere bezwaren werden breed uitgemeten, zoals de samensmelting van de grote publieke schuld van het Noorden met de kleine schuld van het Zuiden en de gelijke parlementaire vertegenwoordiging. Maar het was toch vooral de religieuze kwestie die ertoe leidde dat in het Zuiden stemming werd gemaakt tegen de vernieuwde grondwet.
Voor het Noorden werd gerekend op een probleemloze aanvaarding van de grondwetswijzigingen door de Staten-Generaal, en inderdaad zou op 18 augustus de tekst met algemene stemmen worden aangenomen. De regering in Den Haag moest zich nu buigen over de vraag hoe ze de grondwet in het Zuiden alsnog kon invoeren. De koning had zich in zijn proclamatie van 18 juli gecommitteerd aan een raadpleging van zuidelijke notabelen. Maar bij het toenemen van de agitatie in het Zuiden werd het steeds aannemelijker dat een raadpleging daar verkeerd kon aflopen. De koning koos toch tegen een eenvoudige oplegging van de grondwet en voor een doorzetten van de raadpleging van notabelen. Op voordracht van de gouverneur in het Zuiden, Van der Capellen, werden door de koning notabelen per 2000 zielen benoemd. Aldus werden 1604 notabelen aangewezen. Op 14 augustus brachten 1323 van hen in de hoofdplaatsen van de arrondissementen hun stem uit. 527 verklaarden zich voor, 796 tegen de grondwet. Per saldo had dus minder dan een derde van de 1604 notabelen instemming betuigd.
Het was hun echter toegestaan om naast het ‘ja’ of ‘nee’ een korte verklaring te geven ter motivering van hun stem. 126 notabelen hadden volgens hun bijgevoegde verklaring tegengestemd vanwege, of hoofdzakelijk vanwege, de godsdienst. Die stemmers hadden, zo was nu de redenering, op dit onderdeel iets onmogelijks gewild en konden voor het overige geacht worden in te stemmen. Daarmee kon het aantal voorstanders worden opgevoerd tot een zeer grote minderheid van de stemmers. En er was iets voor te zeggen, aldus enkele adviseurs van de koning, om ook de afwezigen zonder meer tot de voorstemmers te rekenen.
Maar zo’n optelsom tot een formeel zeer grote meerderheid in het Zuiden ging de koning te ver. In plaats daarvan redeneerde hij naar de instemming van een ‘groote meerderheid Onzer gezamenlijke onderdanen’: de algemene aanvaarding in het Noorden, de aanzienlijke minderheid in het Zuiden, de notabelen die inzake de religie iets onmogelijks hadden gevraagd maar zich voor het overige niet hadden verzet en ten slotte de notabelen die blijkens hun afwezigheid genoegen hadden genomen met de grondwet. In zijn proclamatie van 24 augustus verwoordde hij deze roemruchte ‘arithmétique hollandaise’ aldus (inclusief een kleine uitval naar de clerus):
“Bijna een zesde der opgeroepene personen zijn niet in de vergadering verschenen, en hoewel hun afwezigheid kan worden beschouwd als een bewijs, dat zij met het voorgestelde ontwerp genoegen hebben genomen, ware het Ons aangenamer geweest, dat niemand de hem aangeboden gelegenheid had verzuimd, van over de hoogste belangen van den Staat zijn gevoelen vrijmoediglijk te uiten. Van de 796 notabelen, door welke het ontwerp is afgekeurd, hebben 126 uitdrukkelijk verklaard, dat zulks geschied was uithoofde van eenige artikelen over den eeredienst; artikelen, overeenkomstig met de sedert lang bestaande wetgeving, gegrond op de tractaten en strookende met de beginselen, welke de godsdienstige souvereinen in het Europeesch systema hebben ingevoerd, uit de Nederlandsche Grondwet niet konden worden weggelaten […].
Zoo deze waarheid niet verduisterd ware door eenige menschen, van welke de maatschappij integendeel het voorbeeld der Evangelische liefde en verdraagzaamheid verwachten mogt, zouden ten minste de gemelde stemmen zich gevoegd hebben bij die der 527 notabelen, welke het ontwerp hebben goedgekeurd. De Staten-Generaal hebben Ons insgelijks hunne goedkeuring te kennen gegeven, des te merkwaardiger, omdat dezelve, in eene zeer talrijke vergadering eenparig geweest zijnde, gehouden worden moet voor de duidelijk uitgedrukte meening van al de bewoners der noordelijke provinciën. En alzoo Ons, na deze optelling en vergelijking der respectievelijk uitgebragte stemmen, geen twijfel overblijven kan omtrent de gevoelens en wenschen der groote meerderheid Onzer gezamenlijke onderdanen, en de toestemming dier meerderheid ten volle gebleken is, aarzelen Wij niet, maar achten Ons in tegendeel verplicht, het ontwerp […] plechtig te bekrachtigen […].
De weg naar de inhuldiging in Brussel op 21 september 1815 lag nu open.
Het boek: ‘Een innige vereeniging’ – Wilfried Uitterhoeve