Einde aan alle partijschappen (1801-1802)
Nederland, 1801. Zeven jaren waren er verstreken sinds het uitroepen van de Bataafse vrijheid, maar de revolutie verliep nog altijd moeizaam. De dreiging van een burgerkrijg hing in de lucht. Op 18 september 1801 deelde het Uitvoerend Bewind van de Bataafse Republiek per proclamatie aan de Bataafse medeburgers mee dat er een nieuwe staatsregeling zou worden voorgedragen, die de drie jaar oude grondwet uit 1798 (De Staatsregeling voor het Bataafsche volk) moest vervangen. Enigszins opmerkelijk was het wel, dat het Uitvoerend Bewind zo snel met een nieuwe grondwet op de proppen kwam. De grondwet uit 1798 was namelijk niet zonder politieke strijd tot stand gekomen. Vanaf januari 1796 had de Grondwettelijke Vergadering hieraan gewerkt en het kostte een afgewezen grondwet (het ‘Dikke Boek’ uit 1797) en twee staatsgrepen, met ‘Bataafse terreur’, om de grondwet een werkend document te laten zijn. Dat deze grondwet in 1801 al terzijde werd geschoven door het Uitvoerend Bewind is op het eerste gezicht merkwaardig te noemen.
De staatsregeling van 1798 kende geen gelukkig bestaan. Vooral vanuit hogere bestuurlijke lagen was de grondwet bekritiseerd om een gebrek aan slagkracht en aangewezen als een veroorzaker van partijtwist. Hierdoor zou de gehele Bataafse Revolutie in haar voortgang belemmerd worden. Ook Frankrijk speelde een rol in de nieuwe koers die de Republiek vanaf 1801 ging varen. De Franse ambassadeur in Nederland, Sémonville, had al op 15 februari 1801 laten weten dat de grondwet herzien kon worden. Het voorstel hiervoor werd op 2 maart verzonden.In het voorjaar van 1801 werd er door verschillende groepen flink gedebatteerd over een herziening van de staatsregeling. Daarom moet de invloed van Napoleon en de Fransen op deze ontwikkeling dan ook niet overschat worden. De napoleontische machtsovername in Frankrijk – en de Franse wens tot een herziening van het stelsel – bood de Nederlanders die het oneens waren met het functioneren van de staatsregeling van 1798 de mogelijkheid om hervormingen door te voeren.
Deze wijziging kwam echter niet via de parlementaire weg tot stand. Doordat er tussen het Vertegenwoordigend Lichaam en het Uitvoerend Bewind onenigheid ontstond was er uiteindelijk een coup nodig om de staatsregeling door te drukken. Het nieuwe staatsontwerp werd vervolgens aan het volk voorgelegd. Op 1 oktober 1801 stemden 68.990 stemgerechtigden (van de in totaal 416.419 stemgerechtigde burgers: een opkomst van 17 procent) over het nieuwe staatsontwerp. Hiervan stemden 52.119 mensen tegen en 16.771 voor. De nieuwe grondwet werd dus verworpen. Het Uitvoerend Bewind liet zich niet van de wijs brengen en paste een slimme verkiezingstruc toe: alle thuisblijvers werden geacht voorstemmers te zijn waardoor de nieuwe staatsregeling ineens met een ruime meerderheid was aangenomen. Ze trad onmiddellijk in werking. In de nieuwe staatsregeling werd bepaald dat de naam van de Republiek veranderde in ‘het Bataafsch Gemenebest’ (de benaming ‘Bataafse Republiek’ bleef wel in zwang). De macht binnen het Gemenebest verschoof naar het Staatsbewind; een orgaan met twaalf leden dat zowel de wetgevende als de uitvoerende macht had. De idealen van volkssoevereiniteit, die de eerste fase van de Bataafse Republiek hadden gekenmerkt, verdwenen. Alles ademde daadkrachtig bestuur.
Ook de internationale ontwikkelingen beïnvloedden de sfeer in het land. Door het sluiten van de Vrede van Amiens in 1802, die een einde maakte aan de revolutionaire Europese oorlogen, leek het er even op alsof de verzoeningsgedachte ook een Europese dimensie kreeg. Al bleef ook daar de partijstrijd zichtbaar. Dit hoofdstuk zal zich richten op de betekenis van de debatten over de staatsregeling en de Vrede van Amiens vanaf het najaar van 1801. Om daar antwoord op te kunnen geven, moet eerst gekeken worden naar de wijze waarop het Staatsbewind het publieke debat beïnvloedde en de persvrijheid beperkte.
De aristocratische republiek
Het democratische experiment van de revolutionairen werd vanaf de staatsregeling van 1801 ingeruild voor een daadkrachtige bestuursstijl. Hierbij keerden de oude regenten en orangisten terug in het bestuur, wat de weg opende voor een ‘nationale verzoening’. Deze verzoening kwam niet vanzelf tot stand. Het was het Staatsbewind er veel aan gelegen de neuzen dezelfde kant op te krijgen. Harde ingrepen in het publieke debat werden daarbij niet geschuwd. Exemplarisch hiervoor was de beknotting van de persvrijheid. Voor een goed begrip van de ontwikkeling van het debat tussen 1801-1806 is het belangrijk om te beseffen dat publicaties in steeds strengere mate gecontroleerd werden. Zo mocht er vanaf april 1802 door een besluit van het Staatsbewind worden opgetreden tegen blaadjes die berichten verkondigden in strijd met de ‘waarheid’.
Deze ingrepen borduurden deels voort op de wetgeving van 1798, en waren in mei 1801 al voorafgegaan door een wet tegen het ‘misbruik der vrije drukpers’. Na het aantreden van het Staatsbewind werd er echter op veel serieuzere schaal werk gemaakt van het beteugelen van de vrije drukpers. Een telling die historicus Erik Jacobs publiceerde laat goed zien dat het aantal periodieken na de zomer van 1802 met twee derde terugliep. De politieke pers kreeg een enorme dreun te verwerken. De belichaming van deze maatregelen was de beruchte agent (minister) van binnenlandse politie Abram la Pierre. Hij voerde tussen 1801 en 1802 een persoonlijke strijd tegen sommige publicisten, onder wie de republikeinse publicist Bernardus Bosch. La Pierre verbood hem ooit nog iets uit te geven op straffe van verbanning. Bosch maakte La Pierre op zijn beurt belachelijk in zijn bladen.
Het Staatsbewind had overigens veel last van het journalistieke werk van Bosch. Hij publiceerde regelmatig geheime stukken afkomstig van het Staatsbewind in zijn weekbladen: De Heer Janus Janus-zoon en De Heer Politieke Blixem. De aankondiging voor deze geheime stukken deed Bosch in kranten. Vaak vulde hij deze stukken aan met verdachtmakingen richting zijn orangistische vijanden. Regelmatig ontmaskerde Bosch (aanzetten tot) een orangistisch complot.
De dreiging van een inperking van het publieke debat was vanaf de invoering van de staatsregeling snel toegenomen. Negen maanden na het aantreden van het Staatsbewind, op 28 juni 1802, ging La Pierre over tot een grootschalig publicatieverbod. Met één pennenstreek verbood hij: ‘De Politieke Blixem, De Heer Blixem, De Oude Echte Blixem, Janus, de Heer Janus, de Oude Echte Janus, de Schuimspaan, de Tooverlantaarn en De Nieuwe Onverwagte Courier.’ Het verbod werd gemotiveerd door te wijzen op de leugenachtigheid en kwaadaardigheid van deze bladen. Het paste dan ook in de politiek van het Staatsbewind, waarbij ‘alle nieuwspapieren, week en dagbladen die opnieuw het zaad van twist en tweedracht zouden aanstoken’ aan banden werden gelegd.
Vooral de republikeinse bladen werden zwaar getroffen door de nieuwe maatregelen. Zo werd bijvoorbeeld na het verbod op De Nieuwe Onverwagte Courier (in handen van de bekende patriot en radicale republikein Jean Louis van Laar Mahuet) de drukkerij van A.F. Vos voor zeven weken verzegeld. Ook vonden er arrestaties plaats.
Hiertegen kwam wel wat protest. De ware republikeinen wezen op de illegale inperking van de vrijheid en de volkssoevereiniteit. Tegen het verschijningsverbod op De Heer Politieke Blixem werd door het blad De Waare Bataaf geprotesteerd door dit een rechtstreekse aanval op de vrijheid te noemen. Het blad wees hierbij op de ware republikeinse waarden en waarschuwde zijn lezers voor een verdere ‘aanranding’ hiervan door alleenheersers en tirannie. Na zes nummers hield De Waare Bataaf op te bestaan.
De maatregelen van La Pierre leidden tot een flinke verarming van het publieke debat. De bladen werden immers goed gelezen en de verspreiding was vaak landelijk. We weten dat de ‘bliksem’-tijdschriften en De Heer Janus Janus-zoon ook door de leden van het Staatsbewind en andere invloedrijke personen gelezen werden.
Het debat over de staatsregeling
Ondanks de autoritaire afslag die de Republiek middels de nieuwe staatsregeling nam, was het debat hierover verre van eenzijdig. De republikeinse en orangistische tegenstemmen, waar het Uitvoerend Bewind wel heel makkelijk overheen stapte, werden middels verschillende pamfletten en tijdschriften verwoord en gekoppeld aan alternatieven voor de autoritaire politiek in de Republiek. Dit debat vond grotendeels plaats voordat de grootste restricties op de drukpers in 1802 van kracht werden en is daarom nog redelijk omvangrijk te noemen, al werd geprobeerd de verschijning van publicaties tegen te houden.
De ware republikeinen roerden zich het felst. Zij waren bang dat de fundamenten waarop de Bataafse vrijheid en volkssoevereiniteit gebouwd waren, door de nieuwe staatsregeling betekenisloos zouden worden. Het republikeinse verzet tegen de staatsregeling werd onder meer aangevoerd door Kamerlid Pieter Linthorst (1757-1807). In pamfletten en in zijn tijdschrift De Mentor sprak hij zich uit tegen de handelwijze van het Uitvoerend Bewind.
Ook in verschillende andere pamfletten klonk protest tegen de afbraak van revolutionaire verworvenheden. Een exemplarisch voorbeeld van het republikeinse vertoog betrof het pamflet Quint essents, wegens de voordracht van het uitvoerend bewind der Bataafsche Republiek. Aankondigingen hiervoor verschenen in de verschillende nieuwsbladen en de verspreiding was redelijk omvangrijk. De anonieme auteur pleitte in de tekst voor de instandhouding van de staatsregeling van 1798. Het was niet de staatsregeling die had geleid tot de huidige politieke malaise, maar de neigingen van de kleine kring van bestuurders die zich gedroegen als de ‘Venetiaanse Aristocratie’. Een aanpassing van de staatsregeling was daarom verre van noodzakelijk. Integendeel, de grondwet van 1798 moest nog verder doorgang vinden. Het vormde namelijk de garantie tegen de onderdrukking van de stadhouder, en tegen aristocratie en tegen federalisme.
Deze republikeinse verdediging van de grondwet van 1798 tegen de aristocratische krachten van het Uitvoerend Bewind kreeg navolging in andere publicaties. Ook in de tijdschriften van Bernardus Bosch werd fel oppositie gevoerd tegen de staatsregeling. Bosch had de ontwerpstaatsregeling als bijlage meegestuurd aan al zijn lezers. Hij voerde daarbij ook strijd tegen de federalisten die afwilden van de unitaristische staatsstructuur. Over het pamflet van Gerhard Dumbar Betoog dat eene onverdeelde regeeringsvorm, in een gemeenebest, uit harer eigen aart, onbestendig en voor de vrijheid van de staat gevaarlijk moet zijn ontstond behoorlijke onrust. Dit pamflet had zo’n ‘radicale’ inhoud dat Bosch in De Burger Politieke Blixem van 23 februari 1801 aandrong op vervolging van de schrijver.
Republikeinen als Valckenaer, Wiselius, Vreede en Bosch waren bovendien bang voor de voorgestelde verzoeningsstrategie. Ze wezen er hierbij op dat de nieuwe staatsregeling de Oranjevrienden opnieuw in het zadel hielp en daarmee ‘stadhouderschap, federalisme en regeringloosheid’ opnieuw mogelijk zou maken. Vreede betoogde dat de republikeinse partij, mits ze zich organiseerde, hiertegen zeker nog een vuist zou kunnen maken. Valckenaer wees op het feit dat ook de orangisten de nieuwe staatsregeling niet steunden. De verzoeningsstratgie van het Uitvoerend Bewind zou daarom niet werken.
Ook de orangisten wezen de nieuwe staatsregeling af, zij het om andere redenen. Zij negeerden het geruzie over het republikeinse en democratische gehalte van de staatsregeling van 1801 en richtten zich op het Huis van Oranje. Het meest in het oog springt het pamflet van Gijsbert Karel van Hogendorp. Zijn Verklaaring aan het Staatsbewind, over de staatsregeling, dat op 27 oktober 1801 verscheen, werd op grote schaal verspreid. Van Hogendorp verwierf hierdoor wat bekendheid en ook de Engelse pers pikte het op.
Het pamflet werd ook opgemerkt door de autoriteiten. Niet in de laatste plaats omdat Van Hogendorp het zelf aan het Staatsbewind en aan het Corps diplomatique liet bezorgen. Ook kreeg het de nodige aandacht in andere publicaties. Het lijkt daarom, in tegenstelling tot wat onder anderen Colenbrander heeft beweerd, een centrale plek in te nemen binnen het orangistische vertoog van rond 1800.
Het was hoogstwaarschijnlijk niet Van Hogendorp zelf die de druk en de verspreiding van het pamflet initieerde. Hij wilde het slechts in beperkte kring onder de aandacht brengen. De Haagse Oranje-sociëteit De Glazenkast had de Verklaaring laten drukken. Daarna ging het hard. Procureur-generaal Van Maanen werd door verschillende baljuws gewezen op het pamflet en startte daarom een onderzoek. Van Maanen kreeg zelfs het advies om Van Hogendorp een tijdlang in een verbeterhuis op te sluiten.
De verspreiding van het pamflet is goed in kaart te brengen. Uit het onderzoek van Van Maanen blijkt dat er (minstens) 150 pamfletten in Den Haag circuleerden. Ook werd het pamflet ter publieke verkoop aangeboden in koffiehuizen. Zijn medewerkers meldden de aanwezigheid van 75 exemplaren (door meerdere zendingen van 25 of 50 stuks) in Rotterdam. In Dordrecht waren er 100 stuks geleverd. Verder trof men exemplaren aan in Leiden, Utrecht, Delft en Middelburg. Boekhandelaar Van Thoir uit Leiden meldde dat hij reeds 400 keer ‘nee’ had moeten verkopen, zo groot was de vraag. Ook werden er exemplaren aangetroffen op het platteland, bijvoorbeeld in Barendrecht. Onduidelijk bleef wie voor de levering had gezorgd. Zo meldde een boekverkoper dat hij de pakjes had gekregen van ‘een onbekende man gekleed in een bruine Schansloper en rode hoed’, afkomstig uit Den Haag.
Ook in de politieke pers leidde het pamflet tot een flinke rel. Het tijdschrift De Heer Politieke Blixem bemoeide zich met de zaak. Het blad beweerde dat Van Hogendorp zijn pamflet aan het hele Corps diplomatique zou hebben gezonden en voegde de begeleidende brief van Van Hogendorp toe. Ook De Heer Janus Janus-zoon (op 12 en 17 december 1801) bemoeide zich met de discussie, evenals het orangistische blad De Algemeene Schuimspaan of Leesgierige Na-Courant. Dit blad waagde het zelfs het hele pamflet integraal opnieuw af te drukken. De uitgave van dit nummer werd door verschillende baljuws opgeschort, maar het tegengaan van de verspreiding werd nu vrijwel onmogelijk.
Wat was de inhoud van het orangistische verzet tegen de nieuwe staatsregeling? Van Hogendorps pamflet startte met een aanklacht tegen de verkiezingstruc die het Staatsbewind had toegepast. Het ‘zwijgen’ bij de stembusgang moest volgens Van Hogendorp niet worden opgevat als een instemming met de constitutie, zoals het Staatsbewind had gedaan. De lage opkomst had te maken met de oorlogsdreiging op het moment van stemming. Daarom was men niet komen opdagen. Nu de oorlogsdreiging als gevolg van de vredesbesprekingen snel minder werd, waren de omstandigheden geschikt om een nieuwe staatsvorm te bepleiten. Hierin zou het Huis van Oranje een grote rol spelen. Dit was immers de enige denkbare constitutionele legitimatie. Zo schreef hij:
‘Ik keur veelmeer alle constitutien af welke niet het huis van Oranje met de erfelijke waardigheid van Hoofd van Staat bekleden.’
De legitimatie was terug te voeren op de sterke historische band tussen het Huis van Oranje en de natie. Deze historische band was om een oneigenlijke reden doorgesneden. Met deze opmerking distantieerde Van Hogendorp zich van de democratische erfenis van de patriottenopstand en de Bataafse Revolutie. Het democratische experiment met de nadruk op volkssoevereiniteit was in zijn ogen mislukt.
Toch was hij een kind van zijn tijd. Een terugkeer naar het ancien régime was namelijk niet mogelijk. Van Hogendorp keerde zich dan wel tegen de volkssoevereiniteit en de chaos die dit bracht, maar hij omarmde het politieke middel van de grondwet als fundament waarop het land gebouwd zou moeten worden. Een dergelijke staatsregeling zou in zijn ogen
‘Prins, Regent en volk verenigen, overeenkomstig de gevoelens en ware belangen van de overgrote meerderheid der Natie’.
Van Hogendorp hanteerde het ‘nationale argument’ nog vaker. De gevoelens en belangen van de meerderheid van de natie zouden de basis vormen voor de vereniging onder het Huis van Oranje. Dat hiervoor het democratische experiment van de Bataafse tijd moest worden afgeschaft en dat het Van Hogendorp zelf was die als politieke fenomenoloog de belangen van het volk het beste kon onderscheiden, doet verder niet ter zake. Het volk, zo wist Van Hogendorp, was in overgrote meerderheid voor Oranje. Zijn pleidooi eindigde hij dan ook met een pathetisch aandoende oproep dat indien ‘zijn stem gesmoord’ werd dit juist wees op de ‘ware stem der natie’. Van Hogendorp leek zich op te maken voor het martelaarschap.