Verkocht in een vreemd land
Tien tegen één dat je negatief krijgt op de vraag of men weet dat duizenden Nederlanders aan hun leed in slavernij in Noord-Afrika ten onder zijn gegaan. Dat is bij het grote publiek vrij onbekend, terwijl dit vele Nederlanders in de zeventiende en achttiende eeuw is overkomen. En wel, als gevolg van hun deelname in de Straatvaart. De route uit Nederlandse zeehavens naar het Middellandse Zeegebied door de straat van Gibraltar heette de Straatvaart. Veel scheepslieden zijn er op die tocht overvallen door de Barbarijse kapers uit Noord-Afrika. Hun schip werd gekaapt, de opvarenden werden gevangengenomen, op een markt in Marokko, Algiers, Tunis of Tripoli verkocht en er tot slaaf gemaakt. Hun familie en thuisregio zagen velen nooit meer terug.
Zo voeren bijvoorbeeld vanuit Amsterdam van 1600 tot en met 1620 een 124-tal schepen door de Straat van Gibraltar. Daarvan werden er 22 gekaapt, dus zo’n 20 procent. Hetzelfde geldt voor West-Friesland. Vanuit Hoorn, Enkhuizen, Edam en Medemblik voeren in dezelfde tijd 340 schepen door de straat van Gibraltar; 41 werden gekaapt en keerden niet meer terug. De zeelieden verdwenen na verkoop op een markt in Noord-Afrika. Sommigen wisten voor hun kaping te ontsnappen.
Een breed gevaar
Uiteraard werd niet elk schip gekaapt en niet elke schepeling gevangengenomen en verkocht. Vanuit Schiedam voer Balaam Cornelisz als kok mee naar Genua. Zoals gebruikelijk had zijn schipper Claes Jacobsz in 1600 en Krijn Cornelisz in 1601 de bemanning gecharterd uit eigen familie en stadsgenoten. Deze Balaam Cornelisz, de voorvader van de Schiedamse familie Krabbendam, maakte een behouden vaart van Archangel in het noorden van Rusland mee naar Italië. De opvarenden kwamen veilig in Schiedam terug.
Zo gelukkig was niet iedereen en het gevaar van overvallen op zee beperkte zich niet tot de Straatvaart. Ook op de Atlantische oceaan was men niet veilig. Dat ondervond de Vlissingse schipper Joris de Coster met zijn opvarenden in 1678. Een van de scheepsjongens was de Arnemuidse Cornelis Fockeel. Hij was als kajuitwachter aangemonsterd en werd met de andere 51 opvarenden slachtoffer van de Barbarijse kapers. Onder hen bevonden zich een aantal passagiers, die op weg waren naar Suriname. Dit was in die tijd een Zeeuwse kolonie. Om daarheen te emigreren moest je vanuit een Zeeuwse haven afvaren.
Schipper De Coster voer uit Vlissingen weg met onder andere de Rotterdamse Sophia van Dongen en de Delftse Elisabeth Hendricka van der Hurck die hun geluk in Suriname wilden beproeven. Het schip werd op 9 november 1678 gekaapt en allen werden op de markt van Algiers verkocht. Noch Cornelis, noch Sophia, noch Elisabeth zagen Nederland ooit terug. Ze werden tot slaaf gemaakt en zijn in Marokko en Algiers ten onder gegaan.
Het zijn enkele voorbeelden van de duizenden die in een nieuw onderzoek boven water zijn gekomen. Een onderzoek namelijk naar alle Nederlanders of opvarenden onder Nederlandse vlag die verkocht zijn in Noord-Afrika en daar tot slaaf zijn gemaakt.
Steun en hulp voor Nederlandse slaven?
Uiteraard lieten de verkochte zeelieden en passagiers vanuit Noord-Afrika hun thuisfront weten welke ramp hen had getroffen. Sommigen werden van schrijfmiddelen voorzien en konden zelf schrijven, of ze werden door de consul in Marokko, Algiers of Tunis of zijn secretaris daarmee geholpen. De slaven smeekten hun thuisfront in brieven hen te bevrijden. Voor met name vrouwen was gevangenschap van hun mannen en zonen een flinke klap: ze waren hun inkomsten kwijt.
Hulp verwachtten de verwanten van de overheid. Niet alleen van hun stadsbestuur maar ook van de Staten-Generaal. Ze vroegen medewerking tot bevrijding van hun dierbaren. Maar kregen ze die ook?
De overheden en gewesten gingen nogal verschillend met de verzoeken om. In Friesland en Zeeland organiseerden de gewestelijke Staten inderdaad hulp, namelijk aanvullende steun bij wat in steden en dorpen werd opgebracht. In Zuid-Holland spanden de magistraten en reders en kooplieden zich in om geld bijeen te brengen door collecten en giften om de slaven te kunnen vrijkopen. In het Noord-Hollandse West-Friesland organiseerden de dorpsbesturen zulke collecten samen met de betrokken familieleden, terwijl Amsterdamse kooplieden niet meer deden dan opgebrachte particuliere gelden te registreren en de geldzendingen naar Noord-Afrika te faciliteren.
Schoorvoetend werkten Afrikaanse slaveneigenaars en overheden mee aan de vrijlating van de Nederlandse slaven. Het resultaat was dat hooguit een vijfde deel van hen in Noord-Afrika kon worden vrijgekocht. Duizenden anderen, vooral jongeren, zijn gedwongen tot de islam overgegaan of zijn er in slavernij omgekomen.