Veel meer dan aanvankelijk de bedoeling was, maakten Nederlandse troepen in de jaren 1945-1950 in Indonesië gebruik van zware wapens (vooral artillerie en vliegtuigen). Precieze cijfers zijn onmogelijk te geven, maar dat daardoor veel Indonesische slachtoffers vielen – ook burgers – staat wel vast. In elk geval een deel van de Nederlandse militairen hield er een slecht geweten aan over.
Dat zijn enkele van de bevindingen van Azarja Harmanny in het boek Grof geschut. Het is het inmiddels negende boek dat is voortgevloeid uit het project ‘Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950’ (Odgoi) van de wetenschappelijke instellingen NIOD, KITLV en NIMH. Op zijn onderzoek promoveerde historicus Harmanny op 12 april aan de Universiteit Utrecht.
In de laatste zin van het laatste hoofdstuk balt Hamanny zijn conclusies heel kort samen:
“(…) de Nederlandse strijdkrachten (maakten) in gevecht met de troepen van de Republiek Indonesië zoveel als de omstandigheden toelieten (gebruik) van grof geschut, waarbij zij weinig onderscheid konden of wensten te maken tussen strijders en niet-strijders, bereid waren hoge aantallen burgerslachtoffers te accepteren en daarmee regelmatig, niet alleen in de ogen van Indonesiërs maar ook naar hun eigen gevoel, grenzen overschreden.’’
Het is de pittige slotsom van een genuanceerd boek. Zo laat Harmanny zien dat de in historische literatuur nogal eens verkondigde ‘wijsheid’ dat een heel groot deel van de enorme aantallen Indonesische burgerslachtoffers te wijten was aan de inzet van zware wapens, niet houdbaar is. Hem is gebleken dat het onmogelijk is aan artillerie en vliegtuigen afzonderlijk een aantal slachtoffers toe te wijzen. Dat komt doordat deze wapens in verreweg de meeste gevallen werden gebruikt in combinatie met inzet van de infanterie. Welk onderdeel dan voor welke doden verantwoordelijk is, valt onmogelijk uit te maken.
Mythe
Tegelijk laat de auteur weinig heel van de stelling dat in het Indonesië-conflict een ‘Hollandse methodiek’ zou zijn toegepast. Onder anderen Indisch legercommandant generaal Spoor heeft dat bij herhaling beweerd, maar het is volgens Harmanny ‘een mythe’.
Die wortelt in negentiende-eeuwse veldtochten en dan vooral de Atjeh-oorlog. Het beeld werd toen geschapen als zou van Nederlandse zijde heel precies, kleinschalig, als het ware ‘chirurgisch’ geweld worden aangewend. Al in de negentiende eeuw was het niet waar: want niet zelden werden toen tegen ‘inlanders’ scheepsgeschut en artillerie ingezet. En in de Indonesië-oorlog van de jaren 1945-1950 was de Hollandse ‘mythe’ nog minder waar.
Interessant is dat Harmanny schildert dat de Slag om Surabaya (november 1945) een kantelpunt was. Dat was een Brits-Indonesische krachtmeting, Nederlandse troepen bevonden zich nog niet op Java. Het waren de Britten die op Java en Sumatra een aantal bruggenhoofden hadden gevestigd, waarvan dat in en rond Surabaya er een was.
Het wel geschetste beeld dat de Indonesiërs het slechts met bambu runcing (bamboesperen) opnamen tegen de veel beter bewapende Britse troepen klopt niet. Juist tijdens die Slag om Surabaya beschikten de Indonesiërs over aardig wat artillerie, vaak afkomstig van de gecapituleerde Japanners, en die werd geregeld succesvol ingezet. Daarnaast waren er ook slecht bewapende Indonesiërs die zich te pletter liepen tegen de veel beter bewapende en getrainde Britse troepen.
Guerrillastrijd
De conclusie aan Indonesische zijde was dat het voortaan beter zou zijn het niet op een openlijk, conventioneel treffen met eerst de Britten, daarna de Nederlanders te laten aankomen. Dat kostte immers wel erg veel slachtoffers in de eigen gelederen. Het duurde overigens nog enige tijd voordat aan Indonesische zijde helemaal werd overgeschakeld op de guerrillastrijd. Dat gebeurde pas na de eerste grote Nederlandse veldtocht (‘politionele actie’) in 1947.
Overigens nam de hoeveelheid artillerie en vliegtuigen aan Indonesische kant in de loop van de oorlog snel af. Eerst de Britten, daarna de Nederlanders vernietigden heel wat geschut dat in Indonesische handen was. En de vrij embryonale Indonesische luchtmacht (zo’n 25 toestellen) werd door de Nederlandse strijdkrachten tot twee keer toe vrijwel compleet vernietigd.
De les van Surabaya voor de Nederlanders was dat zware wapens in Indonesië onontbeerlijk waren – zo heel anders dan beweringen over de ‘Hollandse methodiek’. Harmanny:
“Artillerie-afdelingen, vliegtuigsquadrons en oorlogsschepen werden door de legerleiding in allerijl naar de Oost gedirigeerd.’’
Het uitgangspunt daarbij was dat de artillerie doelen beschoot waar infanteristen naartoe trokken, terwijl vliegtuigen werden ingezet voor doelen die buiten het bereik lagen van de artillerie. Oorlogsschepen hadden uiteraard een veel beperkter bereik: met hun geschut viel slechts de kuststrook te bestrijken.
Geen wonder dus dat de zware wapens van Nederlandse marineschepen betrekkelijk weinig zijn ingezet, volgens Harmanny’s telling enkele tientallen malen. Het heftigste marine-optred waren de beschietingen van havenstad Semarang (Midden-Java) in augustus 1946. Nederlandse vliegtuigen kwamen volgens de inventarisatie van de auteur 942 keer in actie.
Veel vaker sloeg de artillerie toe: minimaal 1.480 keer in ruwweg 3,5 jaar oorlog, wat neerkomt op elke dag een beschieting. Daarbij zijn volgens Harmanny’s telling ten minste 133.191 granaten afgevuurd. Alleen al in oktober 1947 liet de artillerie er bijna tweeduizend neerdalen op het Midden-Javaanse plaatsje Karanganyar, inclusief de drukbezochte markt daar. Precieze aantallen slachtoffers vallen onmogelijk vast te stellen, maar dat in Karanganyar in elk geval honderden burgers het leven lieten, staat wel vast.
Genoemd aantal van 133.191 verschoten projectielen is op het oog indrukwekkend, maar was het veel of weinig? Blijkens een internationale vergelijking die Harmanny maakt (met de Fransen en Amerikanen in Vietnam, de Britten in Kenia) was het niet heel weinig, maar erg veel was het evenmin.
Die zeker 1.480 beschietingen en minimaal 133.191 verschoten projectielen waren overigens allerminst gelijkmatig verspreid over de tijd die de Indonesië-oorlog duurde. Een door de auteur samengesteld overzicht toont zeer forse pieken tijdens en nog maanden na de twee Nederlandse veldtochten (‘politionele acties)’ op Java en Sumatra (juli/augustus 1947 en december 1948).
Risicoparadox
Aan Nederlandse zijde was wel discussie over wat bepaalde hoge militairen beschouwden als overmatige inzet van zware wapens. Harmanny noteert dat zij zich dan beklaagden over munitieverspilling, niet over ‘nevenschade en burgerslachtoffers’.
Naarmate de oorlog vorderde – en het einde meer in zicht leek te komen – ging bescherming van de eigen troepen zwaarder wegen als argument voor de inzet van zware wapens (zie de enorme piek tijdens en nog vrij lang na de tweede ‘politionele actie’). Dat leidde tot wat Harmanny een ‘risicoparadox’ noemt. Om het risico voor de eigen troepen te beperken werden vaker zware wapens gebruikt. Dat leidde er echter toe dat de Indonesische strijders zich nog meer verspreidden in kleine groepen. Harmanny:
“Nederlandse militairen klaagden dat de vijand daardoor nog ongrijpbaarder en onzichtbaarder werd dan hij al was, en dat de effectiviteit van de inzet van zware wapens afnam.’’
Al met al heeft Harmanny een genuanceerd boek afgeleverd over een tot nu toe weinig onderzocht aspect van de Indonesië-oorlog. Naast wat hierboven aan de orde kwam, besteedt hij onder meer ook aandacht aan de opleiding van de Nederlandse eenheden die zware wapens gebruikten, aan de juridische kant van de inzet van die wapens, aan de politieke en diplomatieke risico’s die aan het gebruik van vooral vliegtuigen kleefden en aan het gevoel bij in elk geval een deel van de Nederlandse artilleristen dat ze grenzen overschreden van wat moreel en menselijk nog aanvaardbaar was.