Dat in de Republiek tegen de pokken werd ingeënt voordat de Engelsman Edward Jenner ontdekte wat deze ziekte inhield, is te danken aan het werk van de Nederlander Geert Reinders. Die had al in 1774 een effectieve methode van enting tegen runderpest ontdekt.
Zijn bevindingen maakte hij in een brief van 6 december van dat jaar bekend aan stadhouder Willem V. In 1800 rapporteerde hij zijn onderzoeksresultaten en in 1801 was hij in zijn woonplaats Bedum medeoprichter van het Genootschap voor Koepokinenting. Later werd dit initiatief ook in andere plaatsen gevolgd. Op 28 februari 1801 schreef Gijsbert Karel van Hogendorp in de Rotterdamsche Courant een stuk over zijn positieve ervaringen met de inenting van zijn vier jongste kinderen met koepokken.
De situatie in het land was zodanig dat in de periode 1713-1721, dus lang voorafgaand aan het beschikbaar komen van een werkend vaccin, in het gewest Holland door de uitbraak van runderpest twee derde van het vee aan deze ziekte overleed. Hierna zou de ziekte regelmatig terugkeren en endemisch worden. Na een nieuwe uitbraak in 1774 stierf 71 procent van de Hollandse veestapel. Reinders zou zich vervolgens intensief met de ontwikkeling van een vaccin gaan bezighouden. Hij boekte goede resultaten, wat blijkt uit de cijfers over de periode 1774-1784. Van de 2751 ingeënte koeien stierf slechts 6 procent.
Uiteraard kreeg ook het dorp Voorschoten – toen nog drijvend op landbouw en veeteelt en met minder dan duizend inwoners – te maken met runderpest. Ongetwijfeld zijn ook hier gevallen van deze gevreesde ziekte voorgekomen. In 1780 werd voor het gerecht van de Heerlijkheid tussen boeren een zaak uitgevochten die ging over de verkoop van een zieke koe. Merkwaardigerwijze is daarvan weinig overgeleverd, wat niet wil zeggen dat de ziekte niet heeft gewoed. Misschien is ze hier minder voorgekomen dan elders. Niet onmogelijk is dat men in Voorschoten voorop heeft gelopen wat de preventie betreft, maar zeker is dat niet.
Modern
Na de uitvinding van het vaccin door Geert Reinders, bleek het ook bruikbaar en werkzaam te zijn bij mensen. In de archieven van Voorschoten is veel materiaal te vinden over de aanpak. Opvallend is te zien hoe modern het inzicht in de problemen bij de gezondheidszorg toen was. Lodewijk Napoleon propageerde van hogerhand de toepassing van het vaccin en riep met name zieleherders op hun gemeenteleden toch vooral te wijzen op de noodzaak van vaccinatie. Daar was nogal weerstand tegen, maar Bernardus Driessen, pastoor van de Voorschotense Laurentiusparochie (1805-1815), probeerde die vanaf de kansel weg te nemen. Hij schrijft aan het gemeentebestuur:
‘Niet alleen ben ik bereid en zeer genegen, om het gebruik van de zo heilzame vaccine bij alle voorkomende gelegenheden, zoo veel als in mij is te helpen bevorderen, en alzoo aan de vaderlijke bezorgdheid van onzen dierbaren Koning voor het welzijn zijner onderdanen te voldoen, maar heb bij dezen de eer UE: te mogen berichten, dat ik zulks reeds in meer dan een geval gedaan heb’.
Het doet modern aan, die weerstand tegen iets onbekends, maar uiteindelijk laten velen zich toch inenten. Die inenting was voor de landsoverheid geen vrijblijvende zaak. De lijsten met inentingen dienden te worden opgestuurd naar de departementale commissie van Onderzoek en Geneeskundig Toeverzicht. Op 4 juli 1808 had de minister van Binnenlandse Zaken aan de landdrost een memorandum toegestuurd dat aldus begon:
‘Onder de weldadige uitvindingen, welke de Geneeskunde in de laatste jaren gedaan heeft, behoord zeker de Inenting der Kinderziekte door middel van de koepokstof. Deze ziekte welke zoo vele ongelukkige Slagtoffers, naar het Graf sleept, werd reeds bevorens aanmerkelijk gelenigd door de Inenting der Kinderziekte’.
Hoewel door ondervinding het overtuigend nut van het middel is gebleken
‘waren ‘er echter nog verscheidene Menschen, die beschroomd waren […] sommige uit vrees, van bij hunne Kinderen eene ziekte te veroorzaken…’.
Het heeft daarom bij Lodewijk Napoleon bevreemding gewekt…
‘…dat het gebruik van de Inenting der Koepokstof zoo algemeen niet is…’.
Drukke plaatsen
Dat men al een idee had dat de kans op besmetting het grootst was op plaatsen waar veel mensen bijeen waren blijkt uit de volgende zin uit het ministeriële schrijven:
‘…het is nuttig, dat alle Verzorgers van weldadige Inrigtingen van dit behoedmiddel gebruik maken, bijzonder ook om dat in dusdanige Gestichten, de besmetting sterker en gevaarlijker is, door het bijeenwonen van vele Menschen…’.
Het was niet gemakkelijk de onwetendheid en angst voor het vreemde weg te nemen en men haalde er zelfs het opperwezen bij. Maar met redelijke argumenten geeft men aan dat…
‘Het nut der Inenting met de Koepokstof beveelt zich daarenboven nog bijzonder daar door aan, dat men zich zelve of zijne Kinderen voor eene altoos gevaarlijke ziekte beveiligt, zonder andere in gevaar te brengen…’.
Leuk om te lezen dat men het ook toen nadrukkelijk belangrijk vond eerst verzorgers in te enten.
Vaccinatieprogramma
Op 30 december 1808 ging van de landdrost een schrijven uit dat berustte op een koninklijk decreet van 25 november daaraan voorafgaand. Het was gericht aan alle belanghebbenden ‘houdende algemeene verordeningen tot de bevordering en meerdere verspreiding der Vaccine…’. Men was secuur in de uitvoering van het vaccinatieprogramma; de gemeenten worden op 28 april 1809 aangeschreven met de opdracht erop toe te zien ‘dat de Lijsten wegens de gevaccineerde Personen ingevolge ’s Konings Besluit van 25 van Grasmaand (april) 1809, No. 21, met een bewijs van legaliteit behoren te worden voorzien’.
Was het aanvankelijk de bedoeling vooral de arme kinderen in de grote steden in te enten tegen de pokken, later zouden ook de dorpen volgen. Omdat ook Voorschoten gaat meedoen aan het programma van het vaccineren tegen koepokken, is het goed te weten dat men voor dit karwei in Peter Reijers een ervaren chirurgijn in huis had. Een handgeschreven aantekening zei:
‘P. Reijers is op Voorschoten gekomen den 14 Januarij 1799 en heeft Examen afgelegt voor de kommissie van geneeskundig onderzoek en toeverzigt Residerende in Den Haag, als Heelmeester ten platte Lande’.
Het programma behelsde dat alle kinderen zouden worden ingeënt en dat werd nauwkeurig op lijsten bijgehouden. Dat gebeurde niet alleen uit verstandige overwegingen maar ook omdat prijzen werden toegekend aan de gemeenten die dit werk goed uitvoerden en tot stimulering van weigerachtigen. Er waren natuurlijk altijd gemeenschappen die aan dergelijke, van overheidswege gepropageerde maatregelen, om wat voor reden ook niet wensten mee te werken. Men zag het wellicht als een ‘kwaad’, terwijl toch in een stad als Rotterdam letterlijk honderden kinderen hun leven dankten aan de inenting. Daar ging het overigens vooral om arme kinderen, want de kinderen der gegoeden waren door betere woonomstandigheden over het algemeen resistenter tegen de pokken.
Gouden medaille
Op de door Reijers ingevulde lijst voor het jaar 1809 staat dat in de grasmaand (mei) 29 kinderen waren ingeënt; in de bloeimaand (juni) waren dat er 10 en later nog eens 14; in de weidemaand (juli) ging het om 8 kinderen: in totaal dus 61 kinderen. Van de commissie van geneeskundig onderzoek en toeverzigt ging op 12 december 1809 een schrijven uit met het dringende verzoek een opgave te mogen ontvangen van ‘Medicinae Doctores of Heelmeesters’ alsmede een lijst van met koepokstof ingeënte personen. Ter stimulering wordt vermeld dat men aan het einde van het jaar verslag zal doen aan de minister van Eredienst en Binnenlandse Zaken en daarbij wil aangeven welke beroepsgenoten de uitgeloofde gouden medaille ter waarde van tien ducaten hebben verdiend.
In 1811 heeft Reijers opnieuw inentingen verricht. Blijkens een lijst, die hij opstelde op 9 mei van dat jaar, waren dat er in mei 17 en in juni 8; in totaal dus 25. Wie niet kon betalen werd gratis ingeënt; ‘voor niet’ heette dat, en van de 25 kinderen waren dat er 8. De overige 17 kregen het vaccin ‘voor betaling’. Het gebeuren geeft aan dat de meerderheid kon en wilde betalen, maar dat de overheid de kosten droeg als dit nodig was. Waar en hoe de inenting plaatsvond is niet overgeleverd: misschien gebeurde dat bij Reijers aan huis of anders in zijn chirurgijnswinkel in de Voorstraat. Wat het resultaat van de inenting betreft: niet bekend is of en hoeveel kinderen desondanks aan de pokken stierven. Ook is niet bekend of men weigerde zijn kinderen te laten inenten uit religieuze overwegingen. Voorschoten leverde in die tijd een vrijzinnig beeld op.
Waren het in 1810 en 1811 voornamelijk schoolkinderen die werden ingeënt, daarna zijn ook de jonge en zeer jonge kinderen aan de beurt, met de groep van niet-meer schoolgaanden tot en met de dertigers. Personen boven de leeftijd van 40 jaar kwamen op de lijst niet voor. Op 1 april 1812 laat Reijers aan maire Pompe van Meerdervoort weten dat hij de laatste drie maanden geen kinderen heeft gevaccineerd.
De inentingen lopen in de Franse tijd gewoon door en op een lijst van 23 mei 1813, genoemd Etat nominatif de l’hospice de l’école de parens secourées, ondertekend door de schepenen Jacobus Goemans, Pieter Hooijmans en Jan Bergman. De lijst bevat 23 namen van ingeënte kinderen, waaronder vijf kinderen van Jan Fransz. van Leeuwen en Maartje Vink. Het zijn Frans van 14, Agatha van 10, Johanna van 9, Maria van 8 en Gerrit van 6 jaar oud. Bij ‘filles’ staat vaccinée en bij de ‘garcons’ vacciné, precies zoals het hoort. Wie de inenting niet kon betalen kwam op het Régistre des Enfants à Vacciner Gratuitement te staan. De vier kinderen van Johannes van der Spek en Christina de Graaf stonden er op en zij waren respectievelijk 7, 5, 3 en 1 jaar oud. Op een niet-gedateerde verzamellijst staan ook hier weer complete gezinnen vermeld, zoals de zes kinderen van Jurrianus Vreeburg, de marktschipper. Machiel was met 18 jaar de oudste en Pieter met 18 maanden de jongste. Het geeft aan dat het om een landelijk opgezet inentingsprogramma ging dat bedoeld was voor jaren en waarvan iedereen gebruik kon maken.
Kindersterfte: de vloek van het verleden
Het is goed wat te zeggen over het kindertal in die achter ons liggende tijden, want er is genoeg materiaal overgeleverd voor een gefundeerd oordeel. Een bericht in de Rotterdamsche Courant van 1 januari 1790 zei het zo droog:
‘In 1789 zijn hier [in Rotterdam] overleden 2356 personen, waarvan 707 personen zijn gestorven aan de kinderpokjes’.
Dit was dan een gemiddeld jaar, want het kon nog erger, als meer dan de helft der overledenen bestond uit kinderen. Dat inenting afdoende was bleek in 1792, toen in Rotterdam het genees- en heelkundig gezelschap op 2 maart kon mededelen…
‘…dat in 1791 370 personen aan de kinderziekten zijn overleden; van de 261 zoo bejaarde personen als kinderen, die ingeënt zijn, is er niet één overleden’.
Wie mocht menen dat onze voorouders min of meer ongevoelig waren voor zoveel leed, leert uit de advertenties in de krant wel anders. Zo zei de Rotterdamsche courant van 24 april 1798:
‘Gisteren avond overleed, tot onze groote droefheid, ons eenig kind Johan Hendrik, ruim drie weken oud; dit verlies treft ons te meer, als zynde het vierde Kind welkers verlies wy binnen den tijd van vier jaren betrueren’.
Kindersterfte trof ook in Voorschoten arm en rijk, niemand uitgezonderd. Arent IX, baron van Wassenaer, hield de familieaantekeningen bij die werden bewaard in een bijbel op kasteel Rosendael. Hij trouwde op 16 oktober 1701 in de kerk van Voorschoten met Anna Margaretha Bentinck. Zij zouden snel te maken krijgen met kindersterfte, want Arent schreef:
‘Op Woensdag den 20 September 1702, ’s morgens een weinig voor elf uur, is myn vrou verlost van een gesonde dogter die Vrydaegs den 22 dito in de Klooster kerk gedoopt is, en genaemd Anna Eleonora. […] Den 20 Mey 1703 heeft het God belieft deze dogter uyt de werelt tot zig te neme. Op dingsdag den 27 November 1703 heeft God weder, aen myn vrou ’s morgens een weinig voor half sevenen, een gelukkige verlossing verleent van een gesonde soon, die Vrydag den 30 dito in de Klooster kerk gedoopt is, en genaemt Jacob Jan Brilanus […]. Op Maandag den 15 Juni 1705 heeft het God gelieft des avonts omtrent elf uure aen myn vrou te verleenen een geluckige verlossing van een dogter die een uur na haer geboorte gestorven is’.
Dan volgt op 23 november 1706 een dochter die in leven blijft en dat is ook op 4 oktober 1709 het geval, terwijl op 23 februari 1714 een zoon wordt geboren die echter op 13 april 1715 overlijdt. De in 1703 geboren Jacob Jan Brilanus overlijdt op 27 september 1717 op 16-jarige leeftijd. Anna Margaretha zal nog twee kinderen baren, namelijk een dochter die op 21 februari 1718 wordt geboren en een zoon die op 21 november 1721 ter wereld kwam. Dan overlijdt haar echtgenoot Arent op 15 december 1721 en Anna Margaretha zet zelf de aantekeningen voort. Het is nog niet gedaan met de rampspoed, want op 14 december 1722 overlijdt haar zoontje Jacob Willem. Haar dochter Anna Sophia trouwt op 22 maart 1729 met Frederik Hendrick van Wassenaer die op 18 augustus 1730 bevalt van een dochter, die Hermelina Carolina wordt genoemd. Op 12 oktober overlijdt Anna Sophia en op 18 november ook haar kleindochter Hermelina Carolina. Anna Margaretha Bentinck, douarière van wijlen de Hoogwelgeboren Heer Arend van Wassenaer van Duyvenvoirde overlijdt ‘op heeden (d.w.z. op 3 mei 1763) na de middag om 1 uuren door een sagte dood in het 81e jaar hares ouderdoms…’.
De ontdekking van een probaat middel tegen de pokken was, gezien deze aantallen, bepaald geen luxe.
De Lijst der Dooden zowel in de Kerk als op ’t Kerkhoff is over een reeks van jaren bijgehouden en vermeldt de naam, de begrafenisklasse en vier kolommen, die aangaven voor wie of wat het betaalde bedrag was bedoeld. Dat waren: de koster Johannis Stuntzi, die ook doodgraver was, de kerk, ’t kleed en [het luiden van] de klok. Het gaat hier uitsluitend om begraven op het kerkhof achter de Dorpskerk of in de kerk zelf. Ook katholieken en vreemden werden hier begraven, zoals soms blijkt uit de toevoeging ‘roomse arme’. Of ‘Bernardus, een passant zonder regt begraven’, zoals op 17 januari 1784. Het merendeel der overledenen kwam uit Voorschoten, maar vaak genoeg wordt Rijndijk, Leidschendam, Veur, Stompwijk, Leiden, Zoeterwoude of Wilsveen vermeld. Een enkel keer is sprake van een plaats in het land, zoals bij Jan Bloemhof, de postiljon op Amsterdam, die in Voorschoten overleed en hier op 1 februari 1781 werd begraven. In de periode mei 1780 tot mei 1790 werden in Voorschoten precies honderd mensen begraven, waarvan 61 oude (volwassenen) en 39 kinderen. Op 5 januari 1781 begraaft Stuntzi zijn vrouw Clara Hendrika Graat.
Vanaf de vroegste tijden tot in de moderne tijd was kindersterfte een plaag. Ten tijde van de Bataafse Republiek was het niet anders, maar wat de Leidse vroedvrouw in de zestiende eeuw meemaakte zal desondanks een uitzondering zijn geweest. Kleibrink en Spruit schreven:
‘Tragisch is het levensverhaal van Beatris de vroedvrouw, die woont nabij het Minderbroedersklooster. Hoewel zij vele kinderen ter wereld heeft helpen brengen, is van haar eigen 22 kinderen slechts 1 kind, een zoon, in leven….’.
Daarbij vallen de meeste Voorschotense gevallen, hoe tragisch ook, in het niet. De reeds genoemde Klaas van der Krogt en zijn vrouw Cornelia van der Paauw kregen zes kinderen. Ze heetten respectievelijk Martina, Theodorus, Johannes, Alida, Nicolaas en nogmaals Alida. Martina werd nog geen twee maanden oud, Johannes overleed binnen twee weken en de eerstgenoemde Alida leefde slechts acht dagen. Het zesde kind werd ook Alida genoemd en de ouders hoopten ongetwijfeld dat dit meisje wel gezond zou opgroeien. Dat was niet het geval: het werd slechts 24 dagen oud. Dit patroon van kindersterfte was eerder gangbaar dan uitzondering en het zou – wat betreft West-Europa tenminste – tot in het begin van de twintigste eeuw zo blijven.
Uit de meeste huwelijken werden in die tijd veel kinderen geboren, maar in veel gevallen stierven er ook een aantal voordat ze zelfs maar kleuter waren. Het is soms epidemisch. In de tweede helft van het jaar 1781 wordt een reeks kinderen begraven, soms tegelijkertijd met de in het kraambed overleden moeder. Was het een slecht jaar?
Het wordt eentonig, maar u krijgt nog enige namen om het grote verdriet van onze voorouders uit de tijd van vrijheid, gelijkheid en broeder-schap vooral niet te vergeten.
Soms staat er alleen maar een vage aanduiding die toch voor de tijdgenoten duidelijk was, zoals op 6 juni 1785: ’t kind van de tuinman van Jan Haver of op 13 juli ’t kind van de wagemaker aan den Dijk. Het jaar 1790 is kennelijk ook een erg ongezond jaar, want in januari zijn er van de 18 overledenen tien kinderen. Het waren zo maar wat willekeurige namen die opdoken uit het [Gereformeerde] Begraafboek van Voorschooten.
Na de Bataafse Republiek zal de kindersterfte nog lang aanhouden en pas in de dertiger jaren van de twintigste eeuw zal dit drama door betere gezondheidszorg grotendeels zijn uitgebannen. Mede door de slechte leefomstandigheden is er sprake van een daling van de Voorschotense bevolking. In 1785 bestond die uit 950 zielen, in 1798 waren het er 1203, maar in 1815, onder koning Willem I, was het aantal gedaald tot 1080. Een daling van 10%. Bij het getal uit 1785 moeten we enige voorzichtigheid betrachten, de andere waarden komen respectievelijk uit een kerkelijke en een gemeentelijke opgave en zijn dus goed onderbouwd.
Wat was nu de oorzaak van deze plaag? De pest woedde tot in de zeventiende eeuw en nam niet alleen kinderen weg. Ziekten als tyfus, tuberculose en cholera braken regelmatig uit en kunnen voornamelijk worden toegeschreven aan de slechte leefomstandigheden en een volslagen gebrek aan kennis van hygiëne en het nemen van doeltreffende maatregelen. Men leefde veelal met teveel mensen in armzalige, slecht geventileerde en ‘s winters onvoldoend verwarmde woningen. Een kind dat geboren werd kwam terecht in een broeinest van ziektekiemen en kreeg te maken met water en voeding (vaak onvoldoende) die voor een zuigeling dodelijk waren. Een goede min kon wel eens zorgen dat een kind ongeschonden de eerste maanden doorkwam, maar was niet altijd beschikbaar. Een kind dat geluk had – maar dat hadden de meesten niet – kwam de eerste jaren nog wel door, maar daarna was het nog steeds een loterij of het volwassen zou worden of niet. Altijd was er de dreiging van ziekte, ongeluk en slechte omstandigheden.
Slot
Na zijn actieve bijdragen aan de gezondheidszorg ging Geert Reinders een rol spelen in de politiek. Geboren in 1737 in het Groningse plaatsje Bedum, ontwikkelde hij zich geleidelijk van boer-koopman tot politicus en bestuurder. Zo was hij omstreeks 1786 een van de leiders van de patriottische beweging in de Groninger Ommelanden. In 1795 bij de komst van de Fransen werd hij geroepen om daar de omwenteling mee tot stand te brengen. Spoedig na de revolutie werd hij lid van de Staten van De Ommelanden. Van 1798 tot 1801 maakte hij deel uit van de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks. Hij overleed in 1815 in het dorpje Bellingeweer.
Peter Reijers, de meester-chirurgijn van Voorschoten, werd in 1776 in Arnhem geboren en studeerde medicijnen aan het Athenée Illustre in Amsterdam. In 1799 komt hij naar Voorschoten. Hij huwde in 1814 met Anne Elisabeth Otten Huxley en maakt in een klap deel uit van de plaatselijke elite, waarna hij zich ging inzetten voor de dorpspolitiek. Anne had in 1810 een huis in Amsterdam en een in de Voorstraat van Voorschoten geërfd. Tevens erfde zij waardepapieren. Daardoor kon haar man, als opvolger van Joseph van der Lis en Pieter van der Meer, gaan wonen in de van zijn voorgangers overgenomen boerderij Woelwyck van het kasteel Roucoop, en een praktijk opzetten in een chirurgijnswinkel in de Voorstraat. Hij overleed in 1841 op 66-jarige leeftijd. Zijn stoffelijke resten werden op 19 maart 1841 bijgezet in gemetseld graf nr. 18. op de begraafplaats achter de Dorpskerk. Zijn echtgenote Anne werd precies vijf jaar later bijgezet in gemetseld graf nr. 20. Zij werd 72 jaar oud.
Bronnen ▼
-Informatie oud-archief Voorschoten
-Braggaar, Ruud. De Bijl der Gerechtigheid. Den Haag, 2016.
-Kleibrink, Herman en Spruit, Ruud. Leiden, een Hollandse erfenis 1. Leiden, 1972.