De Oostzeehandel vormde in de Gouden Eeuw de basis voor de welvaart van de Republiek. Deze handel was van cruciaal belang, zo constateerden ook tijdgenoten. Daarom spraken zij over de Oostzeehandel als de ‘moedernegotie’. Moedernegotie betekent letterlijk: de moeder van alle handel (negotie), de belangrijkste handel in die tijd.
De Oostzeehandel was belangrijker voor de welvaartsgroei in de Nederlanden dan de VOC of WIC. Sterker nog: deze handel bracht Amsterdam de rijkdom die nodig was om de VOC te kunnen oprichten, schepen te kunnen bouwen en flinke winsten te kunnen maken. Hoe ging dit in zijn werk?
Het bekendste zeventiende-eeuwse document dat de Oostzeehandel als ‘moeder aller handel’, betitelde, was de Deductie van raadpensionaris Johan de Witt (1625-1672). Maar meer tijdgenoten gebruikten de term ‘moedernegotie’. En dat was niet voor niets…
Oostzeehandel: beginfase & import- en exportproducten
De handel vond plaats met de gebieden die aan de Oostzee lagen: de (kust)gebieden van het huidige Duitsland, Zweden, Polen en de Baltische staten (Estland, Letland en Litouwen). Nederlanders handelden al op de Oostzee sinds de Middeleeuwen, vanaf het midden van de vijftiende eeuw. In 1438 en 1441 bijvoorbeeld voerden Hollanders in de Sont oorlog met Lübeck. Dit was een belangrijke Duitse Hanzestad en een concurrent van de Hollandse handelaren. Koste wat kost wilden de Hollanders de Sont, de doorvaart tussen Denemarken en Zweden, openhouden vanwege de lucratieve handel met het Oostzeegebied. In 1497, zo is gebleken uit tolregisters, was inmiddels meer dan de helft van de schepen die de Sont passeerde uit Holland afkomstig.
De Hollanders exporteerden aanvankelijk vooral laken (wol) – dat via Vlaanderen en Schotland in Zeeland en Holland terechtkwam – naar het Oostzeegebied. Maar later ook Nederlandse zuivelproducten, evenals specerijen en bijzondere producten die via de VOC uit Oost-Indië kwamen. Verder exporteerden ze (met Amsterdam als tussenstation ofwel stapelmarkt) Franse en Portugese wijn naar de gebieden rond de Oostzee. Voor deze goederen kregen de Hollanders hout, graan, zout, Zweeds kruit, wapens, pek, teer en dierenhuiden terug.
Het belang van graan
Met name het graan en hout bleken van cruciaal belang te zijn voor ontwikkeling van de Republiek tijdens de Gouden Eeuw.
In de laaggelegen gebieden in Holland en Zeeland was graanverbouw gedurende en na de Middeleeuwen complex, beter gezegd: nagenoeg onmogelijk, vanwege de wateroverlast. De grond was te vochtig, werd dan wel droog gepompt, maar klinkte daardoor in. Door de inklinking daalde de grond verder, waardoor het gebied nog kwetsbaarder werd voor overstromingen. Daarom schakelden veel boeren in Holland, Zeeland en andere kustgebieden over op veeteelt of specialiseerden zich in de productie van bijvoorbeeld hennep of vlas. Ook aan vlees, boter, kaas en eieren was in de Nederlanden geen gebrek.
Maar waar moest het broodnodige voedsel dan vandaan komen? Precies: uit de graanhandel met het Oostzeegebied. Dit Baltische graan voorzag de Republiek in overvloed. Daarbij was het Oostzeegraan door de grote prijsverschillen voor Hollandse begrippen supergoedkoop. Dus werd er flink ingeslagen. Veel pakhuizen en gebouwen in het centrum van Amsterdam werden in de zestiende en zeventiende eeuw gebouwd om al dat graan in op te slaan. Amsterdam was al in de zestiende eeuw de stapelplaats van Europees graan. En… op momenten dat er in de regio rond het Middellandse Zeegebied voedseltekorten waren? Dan verhandelden de Amsterdammers het graan door tegen flinke winsten. Of, beter gezegd, absurde winsten.
Zo werd Cornelis Hooft, de vader van een van Nederlands grootste dichters: P.C. Hooft, stinkend rijk van de Oostzeehandel. Aldus het Historisch Nieuwsblad:
De vader van P.C. Hooft vergaarde zijn rijkdom in de Oostzeehandel, die door tijdgenoten wordt omschreven als ‘genoechsaem de siele van de gehele negotie’
En met hem tal van andere Hollanders…
Het belang van hout
Het hout dat de moedernegotie opleverde, was van minstens even groot belang als het graan. Met het hout bouwden de Hollanders, vooral bij Zaandam, razendsnel nieuwe schepen. In het gebied waar nu de Zaanse Schans ligt, stonden technisch geavanceerde houtzaagmolens, waarmee de Republiek het goedkope hout van de Oostzeehandel kon verzagen en in raend tempo schepen kon bouwen. Omstreeks 1530 hadden de Hollanders een geschatte vierhonderd grote schepen in gebruik op de Oostzeevaart. Dat was meer dan Frankrijk en Engeland samen.
Daarbij ontwikkelden de Hollanders kort voor het jaar 1600 een nieuwe type schip: het fluitschip. Dit was een tactisch ontworpen schip. Een fluitschip had een bolle onderkant, wat extra ruimte opleverde om veel lading mee te nemen. Het dek was echter erg smal, om de simpele reden dat de hoeveelheid tol bij de Sont werd bepaald door de breedte van het dek. Hiermee sloegen de Hollanders twee vliegen in één klap: veel goederen kunnen vervoeren tegen zo laag mogelijke kosten.
De bovengenoemde samenloop van omstandigheden zorgde ervoor de Oostzeehandel de moedernegotie van de zeventiende-eeuwse Republiek werd. Het hiermee vergaarde kapitaal werd later gebruikt om de VOC (1602) en de WIC (1621) mee te kunnen financieren.
Bronnen â–¼
*Tielhof, M. van, The ‘Mother of All Trades’: the Baltic Grain Trade in Amsterdam from the Late 16th to the Early 19th Century, 2002.
*https://www.historischnieuwsblad.nl/goudeneeuw/artikelen/de-moedernegotie/index.html
*https://westfriesmuseum.wordpress.com/moedernegotiebo/
*https://nl.wikipedia.org/wiki/Moedernegotie