Toen Otto van Rees in 1931 de opdracht voor de beschildering van de Pietàkapel van de Obrechtkerk in Amsterdam aannam, vormde het vertrekpunt van zijn ontwerp het aanwezige beeld dat naar verluidt uit een Frans atelier afkomstig was. In zijn eerste opzet koos hij blijkens een gouache voor een veelkleurige barok-geïnspireerde opzet met musicerende engelen in contrapost. Uiteindelijk besloot hij:
‘mezelf en de schildering niet op de voorgrond te dringen doch een teruggehouden stemmige uitdrukking te bereiken, die in het kader op de achtergrond blijft en niet uit de muur springt’.
De kunstenaar koos dan ook voor een overwegend klassieke insteek, die hij consequent inzette door de Pieta van haar kleuren te ontdoen, zodat wat er resteerde op z’n minst neoclassicistisch oogde (afb. 365). Wat Van Rees ervolgens deed, kan met recht zonder weerga worden genoemd. Hij bracht op de muur een blanke, steenachtig ogende onderlaag aan die met een nauwelijks merkbare marmering in blauw en grijs de tactiele structuur van natuursteen oproept: als op een blad papier plaatste hij hierop in een tekenachtige factuur de figuren en objecten.
Sommige lijnen zijn zo fijn dat ze wel met de pen aangebracht hadden kunnen zijn. Van Rees hield daarbij een uiterst sober palet aan van zwart en bruin voor de contouren, en rood, oranjebeige,mosgroen en geel voor de schaduwen die plastische volumes definiëren. De vier figuren rond de Pietà zijn tegen blauwe fonds geplaatst, die niet alleen op een hemelse toekomst wijzen, vergelijkbaar met de engelen in de kalot, maar tevens herinneren aan het neoclassicistische Wedgwoodachtige gamma van Jan Oosterman in Den Bosch en Uden. Ze zijn hoekig en sculpturaal van gestalte met uitzondering van de vrouw direct rechts van het kruis, die als enige uit rondingen is opgebouwd.
Het tekenachtige effect komt ook tot uitdrukking doordat Van Rees totaal geen kleurvlakken gebruikt: op de toon van de schaduwen en contourlijnen na, zijn de huid en de gewaden transparant gehouden, dus in dezelfde kleur als de stenige factuur van de ondergrond. Hierdoor zijn de gestalten zelf zo lapidair dat ze wel sculpturen lijken die nauwelijks van de steen loskomen. Het is van een verfijning die tot dan toe op de muur zelden is toegepast en alleen een precedent heeft in het werk van Derkinderen in Jutphaas uit 1904. Of Van Rees zich hierdoor echt heeft laten inspireren, is zeer de vraag, ook al zal hij alleen al vanwege zijn vriendschap met Wiegman, Jonas en Eyck weet hebben gehad van de invloed van Derkinderen.
Wie weet heeft Eyck zijn vriend gewezen op het experiment bij het tongewelf van Rumpen (1929), waar hij zelf dit concept voor het eerst toepaste. Mocht dit Van Rees op het idee hebben gebracht, dan heeft hij deze oplossing wel op een heel ander plan getild.
~ Bernadette Van Hellenberg Hubar
Fragment uit het boek De genade van de steiger.