Met weinig mensen heb ik de afgelopen jaren zo plezierig samengewerkt als met classicus Vincent Hunink. Ik zie hem te weinig. Vandaag ben ik in zijn stad Nijmegen maar is hij op vakantie en ik durf er een krat Westmalle Tripel onder te verwedden dat als hij in Amsterdam is, ik net in Leeuwarden ben of in Heerlen. Zo gaat het al tijden. Gelukkig ontmoette ik hem onlangs indirect in zijn laatste boek, een selectie vertaalde brieven van de jongere Plinius, voorzien van de titel Mijn landhuizen. Het is een van Vincents geslaagdere publicaties.
Nu zult u, kritisch als u bent, tegenwerpen dat mijn lof wat bevooroordeeld kan zijn. Maar laat ik u dan iets anders vertellen: Vincent en ik hebben nogal verschillende voorkeuren als het gaat over de wijze waarop je de Oudheid moet uitleggen. Ik heb eergisteren aangegeven dat ik denk dat, zolang mensen hun informatie halen van het internet, boeken alleen zinvol zijn wanneer ze iets bieden wat online niet bestaat. Een overzichtswerk zoals het gisteren besproken Artifice and Artifact, waarin de stof wordt aangeboden met een systeem dat ontbreekt op het wereldwijde web. Of boeken uit de Landmark-reeks, waarin de tekst wordt geflankeerd met landkaarten, foto’s, diagrammen, appendices, voetnoten, margenoten en eindnoten. Of een boek met een aparte invalshoek.
Handige ingang
Vincent kijkt anders naar boeken voor het grote publiek. Hij vindt dat een boek ook vanuit zichzelf een zekere meerwaarde heeft: een tekst die je rustig kunt lezen, genietend van een mooi stuk proza, al dan niet vertaald, zonder veel poespas of toelichting. Een goede vertaler kan een brug slaan tussen toen en nu en zorgt ervoor dat de annotatie minimaal kan zijn, zodat de lezer gewoon plezier kan beleven aan de tekst als tekst. Mijn landhuizen is zo bezien prima geslaagd: het is elegant uitgegeven, het biedt tweeëntwintig korte en lange brieven van een auteur die valt te lezen zonder gewichtig ogende voetnoterij, en het biedt de lezer een handige ingang tot een aantrekkelijk thema. Dat is, ondanks de titel, niet Plinius’ vastgoedportefeuille, maar de wijze waarop hij zichzelf presenteert.
Dat is een invalshoek die op het internet niet bestaat en die ik leuk vind. (Daarom is mijn lof minder bevooroordeeld dan u wellicht vreesde.) In zijn introductie toont Vincent hoe Plinius, zoals natuurlijk iedereen die zijn correspondentie publiceert, ook een portret schetst van zichzelf. De beschrijving van zijn landhuizen en het leven aldaar dient om te tonen dat Plinius iemand is die de verplichtingen vervult die hij, als lid van de senatoriële elite van het Romeinse Rijk, nu eenmaal heeft ten opzichte van de samenleving, maar die ook geïnteresseerd is in de schone letteren.
Totale afzondering
Daaraan komt hij echter alleen toe als hij op zijn landgoederen is, ver van de gekmakende menigte. Pas in zijn dubbele huis aan het Comomeer of in zijn Etruskische villa kan hij zich bezighouden met zijn eigen literaire productie en met boeken die hij leest en herleest. Hij wordt niet moe te spreken over een privévertrek in zijn villa aan zee:
“Niets dringt er door. Geen stemmen van slaafjes, geen gedruis van de zee, geen geloei van stormen, geen flitsen van bliksems, nee niet eens daglicht, of je moet de raamluiken openzetten. De diepe, totale afzondering is te danken aan een gang tussen de wanden van privévertrek en tuin: in die lege tussenruimte valt alle geluid weg. … Als ik me terugtrek in dit paviljoen voel ik me zelfs ver van mijn buitenhuis! Ik heb er enorm veel plezier van, vooral tijdens de Saturnalia [het Romeinse carnaval], als de rest van de villa gonst van uitgelaten feestrumoer. Tja, ik stoor mijn mensen niet bij hun pleziertjes, zij mij niet bij mijn literaire werk.”
Een aanzienlijk deel van het geboden zelfportret is onoprecht. Plinius houdt ons voor dat hij bescheiden is, dat hij zich wat ongemakkelijk voelt bij de loftuitingen in het openbare leven en dat hij – zie het bovenstaande citaat – overal rust zoekt maar die nooit ergens vindt behalve dan in een hoek met een boek. Sympathiek, maar uit voldoende brieven blijkt hoezeer hij was gesteld op andermans lof, terwijl er nauwelijks brieven zijn waaruit blijkt dat hij echt uit was op intellectuele verdieping. In een (niet in Vincents boek opgenomen) brief prijst hij de wijsgeer Euphrates… om diens mooie filosofenbaard. Plinius was zeker intelligent, maar bepaald geen intellectueel, hoe graag hij zichzelf ook als zodanig presenteerde.
Hoewel de correspondentie dus in hoge mate gekunsteld is, is ze voor de oudheidkundige buitengewoon belangrijk. De waarde van deze brieven – of beter: van de door Vincent gemaakte selectie – ligt vooral in het zelfportret van een typische senator die schreef over voor een senator typerende zaken. We leren eruit hoe zo iemand wilde worden gezien: vol inzet voor het algemeen belang, steeds verlangend om op zoek te gaan naar het hogere. Soms lukt het, maar evengoed zijn er zorgen om de landgoederen – de brief over de pachters in Mijn landhuizen is prachtig – die de ware aristocraat naar behoren diende af te werken voor hij zich kon overgeven aan de schone letteren.
Ik stipte zojuist aan dat Plinius zichzelf presenteert als iemand die én geïnteresseerd is in de letteren én zijn verantwoordelijkheid neemt ten opzichte van de maatschappij. Het zijn in feite twee elkaar aanvullende vormen van zelfverwerkelijking: enerzijds in de queeste naar het goede, schone en ware, anderzijds in relatie tot andere mensen. Stiekem hoop ik dat Vincent nog eens een complementair boek maakt, waarin die andere vorm van zelfverwerkelijking aan de orde komt: Plinius’ optredens als advocaat, als bouwheer, als mecenas, als adviseur van de keizer en als bestuurder lenen zich voor een even mooie selectie. Maar ook zonder zo’n begeleidend boek mogen we blij zijn met Mijn landhuizen.
Boek: Mijn landhuizen – Brieven over Romeinse villa’s