De taal van het dorp
Ik groeide op in het dialect van Zuidoost-Noord-Brabant. Ik zou misschien ook ‘het dialect van Aarle-Rixtel’ kunnen schrijven, maar mijn ouders kwamen pas met hun trouwen in 1942 naar Aarle-Rixtel. Ze kwamen uit twee dorpen vlakbij: mijn moeder uit Mierlo-Hout, mijn vader uit Stiphout. Aarle-Rixtels spraken ze dus niet, maar wel dialect.

Ondanks die ervaring ben ik ‘hullie’ altijd trouw gebleven. Prachtig woord. Het staat overigens gewoon in het woordenboek, maar dat wist ik als middelbare scholier helaas niet. Het doet in niets onder voor ‘jullie’, al heeft ‘jullie’ meer school gemaakt dan ‘hullie’.
Mijn dialect wordt een Peellands dialect genoemd, vanwege de verwantschap die het heeft met de dialecten die in het kerngebied van de Brabantse Peel, rondom Deurne, worden gesproken. Maar de indeling van dialecten in groepen – het Baronies, het Markiezaats, het Stellingwerfs, het Zaans, het Bildts, het Achterhoeks, enzovoort – slaat minder en minder op de tijd van nu, omdat dialecten overal in het land aan het verwateren zijn. Steeds minder mensen spreken een dialect. En de dialecten die er nog zijn, vloeien in toenemende mate in elkaar over. Toen ik op de lagere school zat, tussen 1961 en 1967, was dialect voor bijna alle kinderen uit mijn klas de moedertaal. Van de kinderen die nu in Aarle-Rixtel op de lagere school zitten, heeft niemand meer het dialect als moedertaal.
Dorpsdialecten verdwijnen omdat de exclusieve gerichtheid op het eigen dorp, zoals die er vroeger was, er niet meer is. Aarle-Rixtel was voor mij in mijn jeugd het speelveld waarbinnen ik me bewoog. Ik kwam er zelden buiten en hoorde van die buitenwereld ook weinig. Ik groeide nog op zonder televisie en telefoon. De radio en de krant waren onze verbindingskanalen met de wereld buiten Aarle-Rixtel. Ik kwam ook vrijwel uitsluitend mensen tegen die net als ik dialect spraken. Dat is een belangrijke voorwaarde voor het in stand houden van een dialect: weinig contact hebben met mensen die geen dialect spreken of een heel ander dialect spreken.
Grenzen

“Van verre kwamen handelaren naar de stad en ook de garnizoensoldaten die minstens twee jaar in de stad gelegerd waren, kwamen meestal van buiten. Verder waren er nogal wat Venlose handelaren die in den vreemde in contact kwamen met andere dialecten. Het is dan ook geen toeval dat het Venloos vaker andere woorden en woordvormen heeft dan de naburige dorpsdialecten. De dorpelingen kwamen veel minder in aanraking met mensen van ver weg en daarom bleef hun dialect conservatiever. Die conservatieve trekjes binden de omringende dorpsdialecten ten opzichte van het stadsdialect. Het Blericks vertoont vaak meer overeenkomsten met het dialect van een ander buurdorp van Venlo dan met het dialect van Venlo.”
In 1959 verscheen op de toenmalige hogeschool in Tilburg een onderzoeksverslag onder de titel De allochtonen in Brabant. Met die allochtonen waren toen nog mensen uit andere provincies bedoeld. Het begon destijds blijkbaar op te vallen dat er steeds meer mensen uit andere provincies in Brabant kwamen wonen. Dat wilde men weleens precies in kaart gebracht zien. Vijf jaar later waren de allochtonen geen landgenoten meer maar mensen uit andere landen. Ik zie mijn vader nog in de deuropening staan ergens in de jaren zestig. Hij leek een belangrijke mededeling te hebben toen hij thuiskwam van zijn werk op de schroefboutenfabriek in Helmond. Hij werkte in ploegen en het moet die avond rond acht uur zijn geweest. Hij keek ons bij voorbaat al triomfantelijk aan, haalde nog eens nadrukkelijk adem en zei: ‘Moesjas grasjas.’ Wij waren verbijsterd, vooral omdat hij het bleef herhalen terwijl wij niet begrepen wat hij zei. Wat was er aan de hand? Wel, de eerste Spaanse gastarbeiders die bij mijn vader op de fabriek waren komen werken, hadden hem die dag wat Spaanse woorden proberen bij te brengen. Mijn vader wilde er bij ons indruk mee maken, maar wij hadden aanvankelijk dus totaal niet door wat hij zei.

Mobiliteit en dialectverlies
De migratie binnen Nederland en de migratie vanuit het buitenland naar Nederland was niet de eerste aanzet voor de achteruitgang van de dorps- en stadsdialecten van Nederland. Die achteruitgang was eerder al ingezet, deels al veel eerder, met de komst van de standaardtaal in de zeventiende eeuw. Voor die tijd sprak iedereen dialect, maar in de zeventiende eeuw werd er een standaardtaal gesmeed, die in de loop van de tijd in toenemende mate beregeld zou gaan worden. Maar zolang de migratie of eerder nog de mobiliteit van mensen beperkt bleef, liepen de dialecten geen gevaar. Pas na de Tweede Wereldoorlog is die mobiliteit echt goed op gang gekomen. Zij is uiteindelijk de beslissende factor geworden voor het grote dialectverlies dat we nu zien.
Je kunt dat als dialectspreker erg vinden, maar alle dialectsprekers profiteren zelf net zo goed van de wegvallende grenzen. Ze vinden hun werk, studie, woning en partner niet zelden ver buiten het geboortedorp en ze gaan maar al te graag op vakantie naar elders. Tienduizenden mensen uit Nederland hebben bovendien een tweede huis ver van de plaats waar hun moedertaal zich vormde. Als inmiddels vrijwel geen enkel kind meer opgroeit met dialect als moedertaal – en dat is in Nederland het geval – is het lot van het dialect bezegeld, al zullen sommige populaire streekwoorden zich wel handhaven, zoals de Brabantse afscheidsgroet ‘houdoe’. En bepaalde streekgebonden klankpatronen, zoals het klinkerinslikkende Twents bij woordeindes op -en, en de zangtoon van het Limburgs, zullen ook nog wel een tijd meegaan. Maar daarmee houd je geen dialecten overeind.
Er zijn zeker nog enclaves, dorpen vooral, waar het dialect nog wel door vrij veel mensen gesproken wordt, ook door jongeren. Urk is er een voorbeeld van, maar ook daar en ook in de Limburgse dorpen, waar dialecten ogenschijnlijk eveneens langer overeind lijken te blijven, is het dialect steeds minder de moedertaal van de kinderen die er opgroeien. Voor Friesland geldt ten aanzien van het statusvolle Fries hetzelfde.
‘Vrouw’ en ‘mevrouw’

Boek: Het dorp – Wim Daniëls