Oorlog: verzet & collaboratie
In de loop van 1943 vormden zich onder de Amsterdamse bevolking steeds meer verzetsgroeperingen. De activiteiten varieerden van hulp aan (Joodse) onderduikers tot sabotage of aanslagen op belangrijke doelen of personen. Zo probeerde het verzet in februari 1943 de Duitsgezinde procureur-generaal J. Feitsma te liquideren en pleegde de groep rond Gerrit van der Veen in maart 1943 een aanslag op het Bevolkingsregister, dat zo’n belangrijke rol speelde bij de Jodendeportatie.
De Duitsers waren woedend over een brutale actie onder de rook van het SD-hoofdkwartier in de Corellistraat, een zijstraat van de Beethovenstraat. Daar had de verzetsgroep CS-6 (Corellistraat 6) zijn uitvalsbasis gehad, maar die was in het najaar van 1943 na verraad opgerold. Ook in de Corellistraat, op nummer 16, zat sinds voorjaar 1943 een Gemeinschaftshaus van de SD, waar vijf SD’ers woonden en waar geregeld drinkgelagen waren met vrouwen erbij. De Alkmaarse verzetsstrijder Fritz Conijn was ter ore gekomen dat in het huis diverse Duitse uniformen in de kast hingen, die goed van pas zouden kunnen komen bij verzetsacties. Met zijn kompaan Pierre de Bie en de bij de Zentralstelle werkzame rechercheurs Elias en Japin bereidde hij een inbraak op klaarlichte dag voor, op een moment dat de SD’ers afwezig zouden zijn. Begin mei 1944 laadden ze een bestelauto vol met uniformen, jassen, petten, laarzen, sigaren, sigaretten en geld. Om te provoceren lieten ze op tafel één laars achter, aldus een reconstructie in de biografie Haast om te sterven. Het korte leven van verzetsman Frits Conijn van Doeko Bosscher. ‘Dit was voor de SD een verschrikkelijke klap,’ schreef rechercheur Japin in zijn ongepubliceerde naoorlogse memoires.
De Sicherheitsdienst stak steeds meer tijd in het bestrijden van verzetsgroepen. Omdat hun eigen politieapparaat, dat maar uit vierhonderd man bestond, te klein was en ook de hulp van de Nederlandse politie onvoldoende was, maakten de Duitsers ruimer gebruik van zogenaamde Vertrauens-Männer, waarmee de nazi’s in eigen land al voor de oorlog goede ervaringen hadden opgedaan bij het uitschakelen van politieke tegenstanders. Deze V-Männer kregen in Nederland als taak het opsporen van verzetsmensen en ondergedoken Joden. Voor dit werk schakelden de Duitsers onder meer mannen en vrouwen in die zelf illegaal werk hadden gedaan en daardoor de gebruiken goed kenden en een betrouwbare indruk maakten. Sommige V-Männer hielpen de Duitsers omdat ze na hun arrestatie geen andere uitweg zagen dan coöperatie. Andere V-Männer deden het puur voor het kopgeld dat het aanbrengen van een (Joodse) onderduiker opbracht.
Er waren ook Joden actief als V-Mann. Bijvoorbeeld de Duitse Jood Bernhard Joseph, die in 1936 met zijn ouders uit Breslau naar Nederland was gevlucht maar zich desondanks altijd Duitser was blijven voelen. Vanaf de zomer van 1942 assisteerde hij de SD bij de opsporing van Joodse onderduikers. Hij woonde in de Titiaanstraat in Zuid en was een vaste bezoeker van Café de Paris.
Joseph lokte Joden soms in de val. Zo nam hij in april 1943 John Cohen mee naar het Centraal Station, om deze aan een vals persoonsbewijs te helpen. Cohen en Joseph werden daar vervolgens gearresteerd door de SD. Enkele uren later kwam John Cohens broer Abraham Joseph alweer tegen bij Café de Paris, waardoor hem duidelijk werd dat die de verrader was.
Ook koopman Samuel van der Kar had onaangename ervaringen met Joseph. Van der Kar had in Café de Paris in klein gezelschap gesproken over de mislukte aanslag op de NSB’er J. Feitsma sr., procureur-generaal bij het Amsterdamse Gerechtshof. Twee Joden hadden bij die gelegenheid gezegd dat het hun speet dat Feitsma nog leefde. Ze werden allebei een week later gearresteerd; het gesprek bleek woordelijk bekend bij de SD.
Van der Kar vermoedde dat Joseph, die ook aan tafel zat, alles had doorverteld. Hij ging dan ook niet in op een aanbod van Joseph om een gemeubileerd huis te bezichtigen op Beethovenstraat 166. Hij vreesde een valstrik. Mogelijk terecht, want dat huis behoorde toe aan Paul Hillen, een beruchte V-Mann, die kort na de oorlog naar Brazilië wist te ontvluchten. Het huis van Hillen kwam uiteindelijk in handen van de crimineel ‘Manke’ Toon Kuijper, die het gebruikte om illegaal roulette te spelen, wat in de oorlogsjaren overigens ook gebeurde op Beethovenstraat 90.
Café de Paris-kelner Louis van Amerongen vertelde in een naoorlogs verhoor dat Joseph elke ochtend om tien uur arriveerde en de hele dag in de zaak bleef bivakkeren. Hij knoopte gesprekken aan met bezoekers, vooral Joden zonder ster, en gaf ze rondjes. Na hun vertrek ging Joseph meteen bellen en verdween zelf spoorslags. De kelner had een keer gezien dat Joseph niet-Joden volgde die voor hun onderduikers koosjer eten hadden gehaald bij Café de Paris. Zij waren daarna op straat opgepakt door de SD. Verdacht was ook dat Joseph nooit in het café kwam als er razzia’s plaatsvonden in de buurt. Van Amerongen en eigenares Lony Rabl zagen hem met lede ogen komen, maar durfden Joseph niet de toegang tot Café de Paris te ontzeggen. Ook over dit soort perikelen meldde Lony Rabl niets in haar brieven aan haar familie in Londen.
In 1948 werd Bernhard Joseph, onder meer op basis van de getuigenverklaringen van Abraham C., Samuel van der K. en Louis van Amerongen, veroordeeld tot twintig jaar cel wegens het verraden van enkele tientallen Joden, onder wie ook ondergedoken kinderen.
De V-Männer vormden een steeds grotere bedreiging voor het verzet. Mede door hun werk werden in de zomer van 1944 enkele prominente verzetsstrijders gedood. Gerrit van der Veen werd op 10 juni 1944 met drie anderen geëxecuteerd; op 28 juni 1944 werd de Duits-Joodse verzetsman Gerhard Badrian in de val gelokt en op de stoep van Rubensstraat 26 doodgeschoten; en op 15 juli 1944 sneuvelden Freek Ox en Ferdinand Ploeger bij een vuurgevecht met de Duitsers ter hoogte van Euterpestraat 79.
In de zomer van 1944 begon de SD ook te jagen op Fritz Conijn, nadat een verzetsman bij een verhoor was doorgeslagen en had verteld over Conijns betrokkenheid bij de vernederende overval voorjaar 1943 op het Gemeinschaftshaus in de Corellistraat. Conijn dook onder meer onder op de kamer van de verloofde van zijn zus op de Stadionkade, maar de SD wist hem op 29 augustus 1944 toch op te pakken. Ergens tussen 9 en 12 september werd hij in kamp Vught gefusilleerd.
Herbert Oelschlägel
Een belangrijke rol bij de dood van Conijn speelde de 36-jarige SD-officier Herbert Oelschlägel, zo werd de Landelijke Knokploegen (LKP) duidelijk via Thea Hoogesteijn, een informante binnen het SD-hoofdkwartier, en via de rechercheurs Elias en Japin, die dubbel spel speelden bij de Zentralstelle. Dit tweetal had intussen binnen de LKP een Recherchebureau opgericht en zij kwamen met oud-politieagent Jaap Davids en Conijns kompaan Pierre de Bie tot de conclusie dat Oelschlägel uit de weg moest worden geruimd. Hij was door zijn indrukwekkende netwerk van V-Männer een te grote bedreiging voor het verzet geworden.
Dat Oelschlägel een groot gevaar vormde had het Recherchebureau in september 1944 ook vernomen vanuit het Huis van Bewaring aan de Weteringschans, waar de Duitsers verdachten van illegale werkzaamheden vasthielden. Daan Wakker, die als gevangene administratief werk deed voor de Duitsers, beschreef in zijn naoorlogse memoires waarom Oelschlägel op dat moment de gevaarlijkste SD’er was:
‘De verhouding van de doodskandidaten op de door mij te tikken lijsten was ongeveer van drie tot een ten voordele van Oelschlägel, want wat in zijn handen viel was onherroepelijk verloren. Kon hij voor zijn verhaal geen voldoende bewijzen bij elkaar halen, dan stuurde hij de mensen op transport naar Duitsland met bijzondere aantekeningen, zoals “geen baantje”, “Einzelhaft” en altijd voegde hij er de vreselijke letters N.N. bij (Nacht und Nebel, de vernietigingsformule). Ik geloof, dat er percentagegewijs van hem het minste aantal zijn aanraking met de SD heeft overleefd.’
Wakker schetste in zijn memoires een afschrikwekkend beeld van Oelschlägel, die hij een ‘kleine donkere gebrilde schurk’ en een ‘klein ondier’ noemde.
‘Deze Duitser had alle eigenschappen die hem deden lijken op een havik: kleine fonkelende zwarte oogjes, gebogen neus, zwart haar en lijkbleek gezicht, altijd met actetas en gele regenjas, meest zonder hoed op, en hij werkte bij voorkeur ’s nachts. Hij was door iedereen gehaat, ook door zijn collega’s, die echter wisten, dat hij directe contacten met het bureau van [SS-leiders, FvK] Himmler en Rauter had en die hem daarom niet aandurfden, hoewel zij meemaakten, dat hij zijn beste vrienden verraadde; hij was een superverrader, aan wie niets ontging.’
Het Recherchebureau van de LKP begon Oelschlägel te observeren. In een pand tegenover het SD-hoofdkwartier in de Euterpestraat hield een LKP’er met een verrekijker de ingang in de gaten. Verder schaduwden de LKP’ers hem naar zijn appartement op Beethovenstraat 89-2, waar ook zijn vriendin Irma Seelig woonde, en hoorden zijn conciërge uit. (Een ander woonadres van Oelschlägel was Rubensstraat 26.) Hij bleek niet met V-Männer af te spreken in het gebouw van de SD, maar buiten de deur, meestal op de hoek van de Beethovenstraat en de Stadionweg, bij de Incassobank, schuin tegenover zijn appartement.
Na vier weken schaduwen, een periode waarin opnieuw een groot aantal verzetsstrijders onder leiding van Oelschlägel was opgepakt, vonden de LKP’ers het tijd om hem uit de weg te ruimen. Ze besloten hem op 23 oktober 1944 om 5 uur ’s middags op te wachten bij de Incassobank.
‘De bedoeling was, wanneer hij daar zou staan, met een wagen voor te rijden, quasi door een chauffeur in Wehrmachtsuniform de weg te laten vragen en daarna door twee inzittenden de ontvoering te doen plaats hebben, tezamen dus een actie van enige minuten,’
…aldus een naoorlogs verslag.
De verzetslieden wilden hem bedwelmen met in chloroform gedrenkte watten, en vervolgens naar Keizersgracht 66 rijden, een adres waar de LKP wel vaker gearresteerde verraders naartoe bracht. Daar zou hij dan na een verhoor worden geliquideerd zonder sporen achter te laten. Alles was die middag om half vijf in gereedheid gebracht voor de actie, toen het bericht kwam dat Oelschlägel lopend de stad was ingegaan en zich vermoedelijk in een kroeg in een steeg bij de Kalverstraat bevond. Oud-rechercheur Jaap Davids (bijnaam Tjerk), technicus Fred Dickhout en gemeenteambtenaar Frans Keve (bijgenaamd Sjoerd de Boer) gingen Oelschlägel in de stad opsporen om het plan alsnog uit te voeren. Ze werden daarbij geholpen door Mattheüs Fens van het aannemersbedrijf Fens & Korridon, die een bedrijfsauto beschikbaar stelde.
Het viertal parkeerde op het Spui en zocht de cafés in de buurt van de Begijnensteeg af. Jaap Davids gebruikte daarbij zijn politielegitimatie, hoewel hij niet meer bij de politie zat. In Café Beppy in de Taksteeg, tussen de Kalverstraat en het Rokin, troffen ze Oelschlägel aan. Hij was in burger en legitimeerde zich als SD’er. Ze verlieten het café om de auto op te halen, maar voordat die er was stapte Oelschlägel op en kon de ontvoering opnieuw niet doorgaan.
Ze zagen zich gedwongen hem te volgen. Het was inmiddels half zeven, de zon was al een uur onder. Ontvoering in de Leidsestraat of op het Leidseplein of Museumplein was te gevaarlijk. In de J.M. Coenenstraat in Zuid ontdekte Oelschlägel dat hij werd gevolgd.
‘Hij versnelde zijn pas en bevond zich weldra op de hoek van de Beethovenstraat/Apollolaan. Daar dit pand reeds zeer dicht bij het SD-gebouw was en door zijn achterdocht een herhaling niet mogelijk zou zijn geweest, sprongen de LKP’ers hem toen te lijf, terwijl de auto wachtte. Hier ontstond een verwoede vechtpartij, waarbij de zeer dichte duisternis buitengewoon hinderlijk was. Onder meer gaf een der LKP’ers, denkende dat hij Oelschlägel een klap toediende, ten einde hem bewusteloos te slaan, zijn makker een klap op de hand, hetgeen deze verleidde tot een kernachtige uitdrukking,’
…aldus het naoorlogse verslag.
Volgens een andere bron viel bij de worsteling de fles chloroform kapot. Oelschlägel begon in het Duits om hulp te schreeuwen, zodat voorbijgangers bleven staan.
‘Gezien dit grote risico zag een der stafleden der LKP zich gedwongen Oelschlägel het wrekende schot in de kop te geven.’
Dickhout schreef in een naoorlogs verslag dat Davids de schutter was. Omdat de chauffeur van de auto langzaam begon weg te rijden was er geen tijd om Oelschlägels lijk in te laden. Het bleef liggen voor de deur van de sigarenwinkel op Beethovenstraat 6.
Boek: De Beethovenstraat – Frank van Kolfschooten