Het volkslied van Hongarije werd in 1844 gecomponeerd en ontpopte zich gelijk tot het onofficiële nationale lied van de Hongaren. Het heeft als titel kortweg Himnusz (loflied) maar staat ook wel bekend als Isten, áldd meg a magyart wat zoveel betekent als ‘God, zegen de Hongaren’. Dit zijn ook de openingswoorden van het lied.
De tekst van het lied dateert uit 1823 en is geschreven door de bekende Hongaarse dichter Ferenc Kölcsey. Zijn naamgenoot Ferenc Erkel zette het werk ruim twintig jaar later op muziek. Ook hij is geen onbekende in de Hongaarse culturele wereld. Erkel speelde een grote rol in de ontwikkeling van de Hongaarse klassieke muziek en staat ook wel bekend als de ‘vader van de Hongaarse opera’.
Isten, áldd meg a magyart is een soort smeekbede aan God om de natie te zegenen en te beschermen. Het werk heeft acht coupletten waarin allerlei locaties en historische verwijzingen voorbij komen. Tijdens officiële gelegenheden wordt, zoals bij de meeste volksliederen, normaal gesproken alleen het eerste couplet gezongen. In 1844 werd Himnusz de facto als volkslied aangenomen door het Koninkrijk Hongarije. In 1989 werd het lied vervolgens het officiële volkslied van het moderne Hongarije.
De melodie van het volkslied is vrij plechtig en traag.
Tekst van het volkslied van Hongarije
Hongaarse tekst: | Nederlandse vertaling |
---|---|
Isten, áldd meg a magyart Jó kedvvel, bőséggel, Nyújts feléje védő kart, Ha küzd ellenséggel; Bal sors akit régen tép, Hozz rá víg esztendőt, Megbűnhődte már e nép A múltat s jövendőt! | God, zegen de Hongaren Met goede zin en overvloed, Reik hun uw beschermende arm, Als ze strijden met de vijand; Lang verscheurd door een kwaad lot, Breng hun nu een blijde tijd, Dit volk heeft reeds geboet Voor het verleden en de toekomst! |
Őseinket felhozád Kárpát szent bércére, Általad nyert szép hazát Bendegúznak vére. S merre zúgnak habjai Tiszának, Dunának, Árpád hős magzatjai Felvirágozának. | Onze voorvaderen bracht U Naar de heilige toppen van de Karpaten, Door U werd een mooi vaderland gewonnen Voor ’t nageslacht van Bendegúz. En waar de golven ruisen Van de Tisza en de Donau, De dappere telgen van Árpád Zullen er tot bloei komen. |
Értünk Kunság mezein Ért kalászt lengettél, Tokaj szőlővesszein Nektárt csepegtettél. Zászlónk gyakran plántálád Vad török sáncára, S nyögte Mátyás bús hadát Bécsnek büszke vára. | Omwille van ons op de Koemaanse velden Deed U de aren wiegen, De wijnranken van Tokaj Deed U van nectar druipen. Dikwijls plantte U ons vaandel Op de schansen van de wilde Turken, En Mátyás’ grimmige leger tergde De trotse burcht van Wenen. |
Hajh, de bűneink miatt Gyúlt harag kebledben, S elsújtád villámidat Dörgő fellegedben, Most rabló mongol nyilát Zúgattad felettünk, Majd töröktől rabigát Vállainkra vettünk. | Maar helaas, om onze zonden Ontstak Uw borst in toorn, En U sloeg met Uw bliksem In uw bulderende wolken, De pijlen der plunderende Mongolen Bracht U nu eens over ons, En ’t slavenjuk der Turken Namen wij dan weer op onze schouders. |
Hányszor zengett ajkain Ozman vad népének Vert hadunk csonthalmain Győzedelmi ének! Hányszor támadt tenfiad Szép hazám, kebledre, S lettél magzatod miatt Magzatod hamvvedre! | Hoe vaak niet klonk op de lippen Van Osmans woeste volk Op de botten van ons verpletterd leger Een overwinningslied! Hoe vaak stonden Uw zoons, Mijn vaderland, op tegen Uw borst, En werd U omwille van Uw telgen Tot dier graftombe! |
Bújt az üldözött, s felé Kard nyúlt barlangjában, Szerte nézett s nem lelé Honját e hazában, Bércre hág és völgybe száll, Bú s kétség mellette, Vérözön lábainál, S lángtenger fölette. | De vluchteling verborg zich en tot hem Strekte zich het zwaard in zijn grot, Overal keek hij maar hij vond niet Zijn thuis in het vaderland, Toppen besteeg hij, in dalen trad hij neder, Smart en wanhoop naast hem, Plassen bloed onder zijn voeten, Boven hem een zee van vuur. |
Vár állott, most kőhalom, Kedv s öröm röpkedtek, Halálhörgés, siralom Zajlik már helyettek. S ah, szabadság nem virul A holtnak véréből, Kínzó rabság könnye hull Árvák hő szeméből! | Er stond een burcht, nu slechts een puinhoop, Geluk en blijdschap vervlogen, Doodskreten en geweeklaag Hebben hun plaats ingenomen. En ach, vrijheid bloeit niet Uit het bloed van de doden, De tranen der kwellende slavernij stromen Uit de vurige ogen der wezen! |
Szánd meg Isten a magyart Kit vészek hányának, Nyújts feléje védő kart Tengerén kínjának. Bal sors akit régen tép, Hozz rá víg esztendőt, Megbűnhődte már e nép A múltat s jövendőt! | God, erbarm U over de Hongaren Getroffen door rampspoed, Reik hun Uw beschermende arm Op hun zee van kwelling. Lang verscheurd door een kwaad lot, Breng hun nu een blijde tijd, Dit volk heeft reeds geboet Voor het verleden en de toekomst! |