Dark
Light

Volkslied van Hongarije – Isten, áldd meg a magyart

Auteur:
4 minuten leestijd
Vlag van Hongarije
Vlag van Hongarije (CC0 - lmaresz -Pixabay)

Het volkslied van Hongarije werd in 1844 gecomponeerd en ontpopte zich gelijk tot het onofficiële nationale lied van de Hongaren. Het heeft als titel kortweg Himnusz (loflied) maar staat ook wel bekend als Isten, áldd meg a magyart wat zoveel betekent als ‘God, zegen de Hongaren’. Dit zijn ook de openingswoorden van het lied.

Bladmuziek van het volkslied
Bladmuziek van het volkslied
De tekst van het lied dateert uit 1823 en is geschreven door de bekende Hongaarse dichter Ferenc Kölcsey. Zijn naamgenoot Ferenc Erkel zette het werk ruim twintig jaar later op muziek. Ook hij is geen onbekende in de Hongaarse culturele wereld. Erkel speelde een grote rol in de ontwikkeling van de Hongaarse klassieke muziek en staat ook wel bekend als de ‘vader van de Hongaarse opera’.

Isten, áldd meg a magyart is een soort smeekbede aan God om de natie te zegenen en te beschermen. Het werk heeft acht coupletten waarin allerlei locaties en historische verwijzingen voorbij komen. Tijdens officiële gelegenheden wordt, zoals bij de meeste volksliederen, normaal gesproken alleen het eerste couplet gezongen. In 1844 werd Himnusz de facto als volkslied aangenomen door het Koninkrijk Hongarije. In 1989 werd het lied vervolgens het officiële volkslied van het moderne Hongarije.

De melodie van het volkslied is vrij plechtig en traag.

Tekst van het volkslied van Hongarije

Hongaarse tekst:Nederlandse vertaling
Isten, áldd meg a magyart
Jó kedvvel, bőséggel,
Nyújts feléje védő kart,
Ha küzd ellenséggel;
Bal sors akit régen tép,
Hozz rá víg esztendőt,
Megbűnhődte már e nép
A múltat s jövendőt!
God, zegen de Hongaren
Met goede zin en overvloed,
Reik hun uw beschermende arm,
Als ze strijden met de vijand;
Lang verscheurd door een kwaad lot,
Breng hun nu een blijde tijd,
Dit volk heeft reeds geboet
Voor het verleden en de toekomst!
Őseinket felhozád
Kárpát szent bércére,
Általad nyert szép hazát
Bendegúznak vére.
S merre zúgnak habjai
Tiszának, Dunának,
Árpád hős magzatjai
Felvirágozának.
Onze voorvaderen bracht U
Naar de heilige toppen van de Karpaten,
Door U werd een mooi vaderland gewonnen
Voor ’t nageslacht van Bendegúz.
En waar de golven ruisen
Van de Tisza en de Donau,
De dappere telgen van Árpád
Zullen er tot bloei komen.
Értünk Kunság mezein
Ért kalászt lengettél,
Tokaj szőlővesszein
Nektárt csepegtettél.
Zászlónk gyakran plántálád
Vad török sáncára,
S nyögte Mátyás bús hadát
Bécsnek büszke vára.
Omwille van ons op de Koemaanse velden
Deed U de aren wiegen,
De wijnranken van Tokaj
Deed U van nectar druipen.
Dikwijls plantte U ons vaandel
Op de schansen van de wilde Turken,
En Mátyás’ grimmige leger tergde
De trotse burcht van Wenen.
Hajh, de bűneink miatt
Gyúlt harag kebledben,
S elsújtád villámidat
Dörgő fellegedben,
Most rabló mongol nyilát
Zúgattad felettünk,
Majd töröktől rabigát
Vállainkra vettünk.
Maar helaas, om onze zonden
Ontstak Uw borst in toorn,
En U sloeg met Uw bliksem
In uw bulderende wolken,
De pijlen der plunderende Mongolen
Bracht U nu eens over ons,
En ’t slavenjuk der Turken
Namen wij dan weer op onze schouders.
Hányszor zengett ajkain
Ozman vad népének
Vert hadunk csonthalmain
Győzedelmi ének!
Hányszor támadt tenfiad
Szép hazám, kebledre,
S lettél magzatod miatt
Magzatod hamvvedre!
Hoe vaak niet klonk op de lippen
Van Osmans woeste volk
Op de botten van ons verpletterd leger
Een overwinningslied!
Hoe vaak stonden Uw zoons,
Mijn vaderland, op tegen Uw borst,
En werd U omwille van Uw telgen
Tot dier graftombe!
Bújt az üldözött, s felé
Kard nyúlt barlangjában,
Szerte nézett s nem lelé
Honját e hazában,
Bércre hág és völgybe száll,
Bú s kétség mellette,
Vérözön lábainál,
S lángtenger fölette.
De vluchteling verborg zich en tot hem
Strekte zich het zwaard in zijn grot,
Overal keek hij maar hij vond niet
Zijn thuis in het vaderland,
Toppen besteeg hij, in dalen trad hij neder,
Smart en wanhoop naast hem,
Plassen bloed onder zijn voeten,
Boven hem een zee van vuur.
Vár állott, most kőhalom,
Kedv s öröm röpkedtek,
Halálhörgés, siralom
Zajlik már helyettek.
S ah, szabadság nem virul
A holtnak véréből,
Kínzó rabság könnye hull
Árvák hő szeméből!
Er stond een burcht, nu slechts een puinhoop,
Geluk en blijdschap vervlogen,
Doodskreten en geweeklaag
Hebben hun plaats ingenomen.
En ach, vrijheid bloeit niet
Uit het bloed van de doden,
De tranen der kwellende slavernij stromen
Uit de vurige ogen der wezen!
Szánd meg Isten a magyart
Kit vészek hányának,
Nyújts feléje védő kart
Tengerén kínjának.
Bal sors akit régen tép,
Hozz rá víg esztendőt,
Megbűnhődte már e nép
A múltat s jövendőt!
God, erbarm U over de Hongaren
Getroffen door rampspoed,
Reik hun Uw beschermende arm
Op hun zee van kwelling.
Lang verscheurd door een kwaad lot,
Breng hun nu een blijde tijd,
Dit volk heeft reeds geboet
Voor het verleden en de toekomst!

Opvoering van het Hongaarse volkslied:

×