Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren er in de grote steden duizenden werklozen. Om ‘leegloperij’ of misdragingen te voorkomen organiseerden gemeenten werkverschaffing of ‘ontwikkeling en ontspanning’. De kranten berichtten erover.
Werkloosheid in Nederland 1915
Veel Nederlandse gezinnen raakten door de oorlog in de problemen, vooral in de steden. De kostwinnaar was gemobiliseerd of was werkloos geworden. Die gezinnen zaten zonder inkomen en waren aangewezen op steun van gemeentelijke of particuliere instellingen. Er waren duizenden zogeheten ‘oorlogsarmen’. De vraag deed zich voor hoe men de werklozen kon bezighouden. Door de zesdaagse werkweek met lange werkdagen was niet iedereen gewend aan ‘vrije tijd’. Nederland kende geen radio, tv of internet, voor tijdpassering ging men de deur uit.
Armenzorg en steunverlening
De Nederlandse regering onderkende dat wie als gevolg van de oorlog noodlijdend werd recht had op ondersteuning. Er bestond al de gemeentelijke armenzorg, maar die was bedoeld voor de ‘gewone’ armlastigen. Die armoede was hun eigen schuld volgens de heersende opvatting. De in augustus 1914 ontstane crisissituatie – het ging plots om tienduizenden oorlogsarmen – dreigde de gemeenten boven het hoofd te groeien. Op initiatief van koningin Wilhelmina was, in samenwerking met minister Treub (Handel, Nijverheid en Landbouw), al vroeg in augustus 1914 het Koninklijk Nationaal Steuncomité (KNSC) opgericht. Dat comité moest zoveel mogelijk de steunmaatregelen in het land coördineren. In de praktijk kreeg de steunverlening vooral op plaatselijk niveau gestalte. De financiering van de steunmaatregelen en de ‘ontwikkeling en ontspanning’ gebeurde via collectes en uit de geldelijke middelen van de gemeenten. In noodgevallen sprong het KNSC bij. Het ging er uiteindelijk om werklozen van de straat te houden.
Werklozen aan het werk
In de Leeuwarder Courant (8 januari 1915) verscheen een artikel (door Is. P. de Vooys, kaderlid bij de Nederlandsche Werkloosheidsraad en het KNSC) over werkloosheid en werkverschaffing. Bij de niet-werkenden kon ‘arbeidsschuwheid en berusting in het leegloopen gevreesd’ worden. Bovendien konden ‘uit het leegloopen zooveel andere slechte dingen’ voortkomen. De auteur erkende dat er principiële bezwaren aan werkverschaffing kleefden, omdat die te veel overheidsbemoeienis kon betekenen. In deze crisistijd vond hij het niettemin nuttig werklozen bezig te houden en hun ontwikkeling te bevorderen.
Gemeentelijke werkverschaffing
Om werklozen aan de slag te krijgen namen Burgemeester en Wethouders te Hilversum de werkverschaffing ter hand en bepaalden de arbeidstijden en de beloning (De Telegraaf, 20 januari 1915). Dezelfde krant meldde een week later dat in het Friese Weststellingwerf 20.000 gulden was uitgegeven aan werkverschaffing (De Telegraaf, 28 januari 1915). Het betrof de aanleg van wegen en heide-ontginning. De gemeente Smallingerland kreeg een bedrag van 500 gulden toegewezen van het Nationaal Steuncomité om werkverschaffing te realiseren (Nieuwsblad van Friesland, 2 april 1915). Het project om Boskoop aan te sluiten op het spoorwegennet was door de oorlog stilgevallen. Het Rotterdamsch Nieuwsblad (12 mei 1915) schreef dat werkverschaffing hier een oplossing kon bieden.
Overal in het land
In Schoonhoven beëindigde de lokale commissie voor werkverschaffing haar taak, omdat de werklozen die in de zilverbedrijven werkten ‘hun tijd verluierd’ hadden. Een Schoonhovense inwoner weerlegde in het Rotterdamsch Nieuwsblad (22 juli 1915) deze aantijging. Door de oorlog stagneerde de aanvoer van grondstoffen en de vraag naar producten was afgenomen; dat betekende gewoon minder werk. In Steenwijk bekostigde het bestuur van de ‘Vereeniging tot wering der bedelarij’ het schilderwerk aan het gebouw voor de Werkverschaffing (Nieuwsblad van Friesland, 7 september 1915). Begin 1915 had het Nationaal Steun Comité de noodlijdende gemeente Bruinisse ‘zwaar gesubsidieerd’. Maar de handel in mosselen en garnalen was na een slappe periode opgebloeid en dat had de situatie daar verbeterd (Rotterdamsch Nieuwsblad, 30 november 1915).
Ontwikkeling en ontspanning
Voor wie niet via werkverschaffing aan de slag kon, stonden andere vormen van tijdverdrijf open. In Vlaardingen staken besturen van politieke en vakverenigingen de koppen bijeen om de werkloze ontwikkeling en ontspanning te bieden (Het volk, 8 januari 1915). Hetzelfde gebeurde in Leiden (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 9 januari 1915) waar een commissie aan de slag ging. Het Hilversumsch ‘Comité tot ontwikkeling en ontspanning’ had een programma opgesteld voor de week van 18 januari. Dat bevatte onder meer een avond met lichtbeelden over ‘Een kijkje in Voor-Indië’ en een verhandeling over ‘De slag bij Waterloo’ (De Gooi- en Eemlander, 16 januari 1915). Voor een damtoernooi, uitgaand van het Amsterdamse Comité, hadden zich 539 deelnemers ingeschreven (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 19 januari 1915).
Ontspanning en educatie
In veel gemeenten konden werklozen gratis bibliotheekboeken lenen. In het Algemeen Handelsblad (29 maart 1915) verscheen een oproep aan Amsterdammers om ongebruikte boeken af te staan voor uitleenbibliotheken voor werklozen. Het waren allemaal initiatieven om werklozen van de straat te houden en waar mogelijk een en ander bij te brengen. Dat kwam mede voort uit de verheffingsgedachte, het idee om het ‘gewone’ volk met cultuur te laten kennismaken.
Kritische geluiden
Het Algemeen Handelsblad (7 februari 1915) schreef over Haagse werklozen die goedkoop de bioscoop konden bezoeken, terwijl werkenden dit voordeel niet genoten. B&W van Den Haag vroegen zich af of werklozen daardoor meer voordelen genoten dan werkenden.
Over de financiering van de ‘ontwikkeling en ontspanning der werkloozen’ kwamen in mei 1915 Kamervragen. Enkele Kamerleden hadden gehoord dat werklozen liever in de stad bleven dan werk op het platteland aan te pakken. De werklozen vonden het bijwonen van lezingen en veelal gratis bioscoopbezoek aantrekkelijker. Dat was volgens de Kamerleden toch niet de bedoeling; bij werklozen kon daardoor de ‘demoralisatie … nog groter vorm aannemen’ (Het volk, 22 mei 1915)
Verzuilde steun
Tijdens een vergadering in Utrecht van de Roomsch Katholieke Werkliedenvereeniging in het Aartsbisdom betreurde de secretaris van de Vereeniging dat de R.K. Vereenigingen tot dat moment weinig voor de werklozen hadden gedaan. Zij hadden dat, helaas, aan anderen overgelaten; de secretaris hoopte dat dit zou verbeteren. (Het Centrum, 22 maart 1915) Hier bleek weer even de toen kenmerkende verzuiling in Nederland.
Werklozen in Amsterdam
In de loop van 1915 liep de werkloosheid terug, maar voor het Amsterdamse ‘Comité voor ontwikkeling en ontspanning’ bleef er genoeg te doen. Vanwege het betere weer konden werklozen in de buitenlucht ‘leeren roeien onder deskundige leiding’ en zich wijden aan ‘het beklimmen van de stadstorens’. Enkele speciale lokaties, te gebruiken door werklozen, werden gesloten. Ook aan het bioscoopbezoek kwam tijdelijk een eind; in plaats daarvan konden werklozen muziekuitvoeringen in de open lucht bijwonen (De Tijd, 11 mei 1915). In oktober 1915 telde Amsterdam zo’n tienduizend werklozen; het comité was toen bezig het programma voor de winter op te stellen (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 2 oktober 1915).
Geld voor het Steuncomité in Middelburg
Het Plaatselijke Steuncomité te Middelburg deed een oproep in de Middelburgsche Courant (27 mei 1915) om niet de stadgenoten te vergeten, die door de oorlog in problemen waren geraakt. Wekelijks moest het comité zo’n zeshonderd gulden uitkeren, door de voortdurende oorlog dreigde de kas uitgeput te raken. Daarom klonk de oproep aan de burgers om het ‘uitmuntend en noodzakelijk werk’ van het comité te blijven steunen. Twee maanden later verscheen in de Middelburgsche Courant (31 juli 1915) een opgave van de inkomsten en uitgaven van de lopende week. Collectes en bijdragen van particulieren en beroepsorganisaties hadden geld opgeleverd. De gezinnen van gemobiliseerde militairen en werklozen ontvingen de uitkeringen, in nu al de vijftigste week, zoals de Courant meldde.
‘Meer steun’
Zo luidde de kop van een redactioneel artikel in het Nieuwsblad van het Noorden (13 juli 1915) waarin de financiële situatie van het Koninklijk Nationaal Steuncomité werd toegelicht. In een notendop stond daarin de hele gang van zaken rond de landelijke steunverlening uiteengezet. Het Nationaal Steuncomité liet zich in principe niet in met het werk van de plaatselijke comité’s. Slechts wanneer het Comité de situatie in een gemeente onhoudbaar achtte – zoals in Bruinisse – zegde het hulp toe. Omdat het werk van de steuncomité’s nog wel even moest worden voortgezet, deed het Nationaal Comité een beroep op die bedrijven en boeren die door de oorlog juist een aanzienlijke winst gemaakt hadden. ‘Wie buitengewoon verdiend heeft, moet buitengewoon mild zijn’, luidde het oordeel. Het artikel besloot met het postadres van de penningmeester van het Nationaal Steuncomité in Den Haag.
Ontwikkeling en ontspanning in Rotterdam
De ‘Rotterdamse Ontwikkelingscommissie voor de Werkloozen’ had, met de winter in aantocht, een programma opgesteld met cursussen voor werklozen. Die konden zich inschrijven op vertoon van hun ‘steunkaart of ander bewijs van werkloosheid’. Het volk meldde dat ouderen, jongeren en vrouwen zich konden aanmelden voor onder meer lezen en schrijven in het Nederlands en rekenen. Daarnaast kon de werkloze een cursus Engels volgen of zich bekwamen in het schoenlappen. Voor de ontspanning van werklozen organiseerde de commissie muziekuitvoeringen, lezingen en sportieve activiteiten (Het volk, 26 oktober 1915).
Steunverlening aan repatriërende Nederlanders
Eind 1915 beschreef het Nieuwsblad van Friesland (17 december 1915) hoezeer de oorlog zijn tol ging eisen. Nederlanders die bij Duitse textielfabrieken werkten moesten terugkeren. De economische situatie in Duitsland verslechterde en zij waren hun baan kwijgeraakt. Maar veel van deze gezinnen bleven in eigen land ook werkloos en ‘klopten vergeefs aan bij Plaatselijke Steuncomité’s’. Die comité’s hielpen eerst de eigen burgers of zaten krap bij kas. Deze Nederlanders vielen tussen wal en schip. Het Nieuwsblad herinnerde aan de ruimhartige hulpverlening die Nederland sinds augustus 1914 aan Belgische en andere vluchtelingen had verleend. Maar nu mocht men ‘na België, Rusland, Frankrijk, Duitschland en Servië’ ook de landgenoten niet vergeten.