Proloog
Augustus 1970. Een interviewkamertje in het rijkspolitiebureau te Ouderkerk aan de Amstel. De zeventien jaar oude Jan Boellaard zit te wachten tot het verhoor weer begint. Hij zit nu al drie dagen vast nadat hij samen met zijn vriend Frans Meijer op heterdaad betrapt is tijdens een inbraak in een bouwkeet. Hij verveelt zich, Jan is een te onrustige jongen om in een kooi te zitten. Vier dozen met daarin verdacht werktuig staan op de vloer aan de andere kant van de tafel waaraan Jan zit te wachten. Daarnaast leunen tegen de muur een meer dan een meter lange betonschaar en een oude politiesabel. Zo dadelijk zal het verhoor weer beginnen en hij opnieuw worden doorgezaagd over de grote hoeveelheid gereedschap die door de politie in beslag is genomen. Jan en Frans hebben afgesproken bij hun verhaal te blijven dat al die spullen op het Waterlooplein gekocht zijn. Tot nu toe hebben hun verhoren tot weinig anders geleid dan een herhaling van steeds hetzelfde riedeltje.
De deur gaat open. De al wat oudere rechercheur van de rijkspolitie die de verhoren leidt komt binnen. Het is dezelfde agent die het heterdaadje heeft verricht.
‘Goedemiddag, Jan.’
‘Goedemiddag, meneer agent.’
‘Jan, ik kan je mededelen dat ik vanochtend met de broertjes De Vuist heb gesproken.’
Die zijn dus gevonden, schiet het door Jan heen. Ach, het viel te verwachten.
‘Zij hebben mij wat interessante dingen verteld,’ gaat de agent verder. ‘Frans en jij willen dus gangster worden? Daar wil ik wel meer over weten.’
Jan stuift verontwaardigd op: ‘Hebben ze verteld dat wij gangster willen worden? Dat is grote onzin! Dat liegen ze!’
Tegelijkertijd herinnert Jan zich dat hij het in een snoeverige bui inderdaad eens tegen de De Vuists heeft gezegd. Ondertussen blijft de
agent Jan rustig aankijken. ‘Vergeet niet, Jan, dat ik dwars door je heen kijk wanneer je zit te liegen.’
Veertig jaar later. De telefoon gaat: ‘George? Spreek ik met George?’ Ik moet diep putten om de stem aan de lijn te herkennen.
‘Frans?’
‘Hoe gaat het met je, jongen?’
‘Goh, wel goed ja, maar wat een verrassing om jou te horen.’
‘Het is lang geleden,’ beaamt Frans, ‘erg lang geleden, en er is veel gebeurd. Met mij, met Jan, en met jou ook, denk ik.’
‘Nou, nee hoor,’ antwoord ik. ‘Met mij gaat het al tijden zijn gangetje. Jij woonde toch in Paraguay, Frans?’
‘Ja, ik ben nu een paar weken in Nederland, daarna ga ik weer terug naar Asuncion. Ik kom even wat familie bezoeken, met vrienden praten. Contact houden, dat is erg belangrijk.’
‘Ja, ja,’ mompel ik, ietwat afwachtend.
‘George, ik wilde je vragen of ik eens langs kan komen om koffie te drinken.’
‘Koffie drinken?’
‘Ja, koffie drinken en wat bijpraten, over vroeger, over nu. Koetjes en kalfjes. Samen een bakkie drinken, zou dat kunnen?’
‘Nee, eh, natuurlijk kan dat.’
‘Komt zaterdagochtend je uit? Dan ben ik er om tien uur.’
‘Tien uur? Dat kan wel.’
‘Dan zie ik je zaterdag om tien uur. Goed om je stem gehoord te hebben, George. Tot zaterdag.’
Enigszins beduusd loop ik de keuken in om koffie te zetten. Ik heb Frans Meijer niet meer gesproken sinds de ontknoping van de Heinekenontvoering, dat is meer dan dertig jaar geleden. Wanneer Jan Boellaard op 30 november 1983 wordt gearresteerd, is Frans een tijdje onvindbaar. Frans meldt zich uit eigen beweging pas een kleine maand na de ontvoering op het politiebureau, maar ontsnapt tijdens de rechtszaak alweer uit het Pieter Baan Centrum en is dan lange tijd zoek. Tien jaar later wordt hij na een tip aan het weekblad Panorama in 1994 in Paraguay ontdekt door misdaadverslaggever Peter R. de Vries. Na zich tegen uitlevering verzet te hebben, keert Frans ten slotte naar Nederland terug om zijn straf uit te zitten. Al die tijd heb ik zijn lotgevallen slechts oppervlakkig gevolgd, want mij interesseerde de geschiedenis van mijn broer Jan en zijn vrienden niet meer zo. Dat was een gepasseerd station. En nu komt Frans op de koffie, terwijl ik met Jan al in geen vijftien jaar een woord heb gewisseld. Jan en ik zijn officieel gebrouilleerd; een scheiding met wederzijds goedvinden, zullen we het maar noemen.
De diepere oorzaken van het scheiden onzer wegen liggen in de tijd onmiddellijk nadat Jan zijn straf voor de Heinekenontvoering heeft uitgezeten. De gevangenis heeft Jan geen goed gedaan, vind ik. Voor hij in ’83 de bak in gaat, is Jan een hartelijke jongen, gul, misschien een beetje een snoever, die denkt dat hij in alles de beste is, maar hij is dan ook aannemer en rijdt rond in een dikke Mercedes, dus hij moet wel Ãets goed doen.
Ik ben acht jaar jonger dan Jan en omdat hij en ik precies even groot zijn, krijg ik af en toe kleren van hem. Tijden lang zijn de ‘afdragertjes’ van Jan de netste kleding die ik heb; een donkerblauw wollen streepjespak met een vestje en een wat lichter blauw glimmend zijden pak dat hij in Thailand heeft laten maken. Ik organiseer een feest en Jan leent zijn cassette tafelzilver uit. Ik wil op mijzelf gaan wonen en via Jans contacten heb ik binnen een week een klein appartementje aan de rand van de Jordaan. Harry, de cafébaas die het huisje aanlevert, krijgt van Jan wat flappen en verder wordt er geen woord aan vuil gemaakt. Dit lijkt qua inzet misschien slechts materialistisch gedrag, maar er zit wel degelijk een goed gevoel achter. Niet dat Jan uitgesproken zachtaardig is, maar hij kan blozen uit verlegenheid of schaamte en gedraagt zich in het openbaar attent. Zo houdt hij nog weleens eens de deur open voor iemand. In de gevangenis verandert Jan. Hij wordt harder, niet alleen naar buiten toe, maar ook innerlijk, is mijn idee. Maar ja, hoe goed kende ik mijn broer nu eigenlijk?
Ik weet tot de Heinekenontvoering niets van Jans criminele leven. Daarvan weten alleen Frans en Cor van Hout, besef ik nu, en later nog wat anderen, zoals Willem Holleeder. Lange tijd houdt Jan de schijn op een succesvol aannemer te zijn, maar wanneer hij wordt veroordeeld en na acht jaar straf in november 1991 uit de gevangenis komt, valt er geen schijn meer op te houden en weinig te verbergen. Dat scheelt natuurlijk enorm in de manier waarop hij zich gedraagt. Iedereen weet nu dat Jan een gangster is en hij speelt zijn nieuwe rol met verve. Aan tafel bij mijn vader zit hij hardop zijn nieuwe maatschappijvisie toe te lichten: het leven is een taart die maar één keer verdeeld wordt en als je niet voor jezelf een zo groot mogelijk stuk afsnijdt, krijg je helemaal niks, niente, nada. Want het is ik of jij in deze harde wereld, en om zijn woorden kracht bij te zetten, trekt Jan soms een denkbeeldige revolver uit zijn binnenzak om mij piefpaf door het hart te schieten: ‘Ik of jij!’ Onze ‘altijd vriendelijke’ Jan is openlijk een nogal onaangenaam mens geworden.
In de tijd na Jans gevangenschap ontmoet ik hem sporadisch in de woning van mijn vader. We drinken daar koffie en een enkele keer eten we er met z’n drieën: Pa, Jan en ik. Moeder is begin 1993 overleden. Ook vader ziet de nieuwe versie van zijn zoon met lede ogen aan. Dat Jan op het adres van mijn vader ingeschreven staat terwijl hij feitelijk ergens anders woont, wordt na een tijdje een last. Jan trekt zich weinig meer aan van verkeersregels en niet alleen worden alle bonnen op vaders adres bezorgd, na een tijdje begint de politie die boetes aan de deur te innen. Dan stopt er pontificaal een politieauto voor de deur en bellen er twee agenten aan. Of Johannes Cornelis Boellaard hier woont? Nee, die moet zijn adres nog laten veranderen. Hoe het ook zij, hier is een stapeltje boetes voor Jan. Vader gaat dan het huis in om even later Jans boetes met girobetaalkaarten te voldoen. Al is het alleen maar om van die agenten in zijn portaal verlost te zijn. Vader is van de generatie die zich nog kan schamen voor de buren. Met zijn 78 jaar is hij ook zo weerbaar niet meer.
Op een zonnige herfstdag in 1993 wandel ik de straat in en ben ik er getuige van dat mijn vader weer met twee agenten bezig is. Hij schrijft wat cheques uit en ik begrijp onmiddellijk waar het om gaat. Wanneer de agenten zijn vertrokken, zitten vader en ik in de woonkamer na te praten over het gebeurde. Vader heeft Jan al zo vaak gevraagd om zich uit te laten schrijven op dit adres, maar Jan werkt niet mee. Hij vindt het best dat de autoriteiten hem nergens kunnen vinden, zoveel is duidelijk. Terwijl we het hopeloze van de zaak bespreken, komt Jan binnen. Als vader in het keukentje koffiezet, breng ik het gesprek met hem op de agenten en de boetes. Waarom laat Jan zich niet uit schrijven op dit adres? Hij heeft toch een eigen woning? Moet vader nu telkens zijn boetes voorschieten? Volgens Jan moet de man niet zo sentimenteel zijn en gewoon, net zoals hijzelf doet, die bekeuringen niet betalen. Het zijn toch zijn bekeuringen niet, niemand kan vader wat maken, volgens Jan. En aan agenten moet je schijt hebben.
Wanneer vader met de koffie aan tafel komt zitten, begint de hele discussie weer van voren af aan. Het begint Jan nu te irriteren en opeens pakt hij een bundeltje splinternieuwe Duitse 50 mark-biljetten uit zijn binnenzak. Verbaasd kijken vader en ik naar het kapitaaltje in Jans handen, het papieren bandje van de bank zit er nog omheen. Tussen duim en wijsvinger trekt hij wat van het papiergeld uit het pakketje en gooit dat op tafel.
‘Dat moet het wel dekken, denk ik.’
Even kijkt Jan mij en vader nog aan. Dan: ‘Goeiemiddag, ik vertrek maar weer.
Zoiets is natuurlijk vernederend voor de oude man. Jan kwetst niet opzettelijk, maar dit soort van vernederingen is het bijproduct van zijn criminele levensstijl. Zo komt vader ooit terug van een bezoek aan de gevangenis in Scheveningen met het volgende verhaal. Staat hij daar met vier briefjes van vijfentwintig gulden in de rij voor het kasloket om dat geld op de gevangenisrekening van Jan te storten, zodat Jan koffie, chocolade en wat niet al kan kopen. Opeens wordt vader benaderd door iemand die hij niet kent en hem een envelop in de hand drukt.
‘Dit is voor Jan. Het komt van Cor. Met de complimenten.’
Als de man verdwenen is, opent vader de enveloppe: duizend gulden. Daar sta je dan, oudje, met je goeie fatsoen en je honderd gulden. Nogmaals, het is niet kwaad bedoeld, maar een beetje gevoelsarm is het meestal wel, dit soort van gemakkelijke vrijgevigheid.
Begin januari 1994, een paar maanden na de scène met de Duitse marken. Mijn vriendin en ik brengen de zoveelste nacht door met wanhopig geruzie. Deze morgen echter breekt er iets en komen we uitgeput tot de conclusie dat het zo geen leven meer is en we nu onherroepelijk uit elkaar moeten. Om de scheiding officieel te maken, denken we dat het goed zal zijn om diezelfde avond nog samen naar mijn vader te gaan en het slechte nieuws met hem te delen. Daarna zal er geen weg meer terug zijn.
Nu die kogel door de kerk is, keert er weer wat rust terug in ons huis. Ik besluit op de hoek wat broodjes voor mijn vriendin en mij te halen. Bij de bakker worden ook kranten verkocht. Weer thuis leg ik trillend De Telegraaf voor mijn vriendin op de keukentafel.
‘We kunnen niet langs mijn vader om te zeggen dat we uit elkaar gaan,’ zeg ik en wijs op een kop op de voorpagina: Heineken-ontvoerder van moord douanier verdacht. ‘We kunnen het mijn vader niet aandoen nu, dat wordt te veel.’
Mijn vriendin is erg op mijn vader gesteld en begrijpt het. Al met al plakken we nog zo’n anderhalf jaar aan onze relatie voor we weer even ver zijn met ons geruzie. Vader krijgt al snel na dat bericht in de krant een briefje van Jan waarop staat dat hij kleren nodig heeft en nog wat andere zaken, onder andere een wetboek. Geen uitleg, geen excuses, geen bedankje, meer een soort boodschappenlijstje. Dit en dit heb ik nodig.
Via Jans advocaat kunnen we als familie sleutels krijgen om in zijn appartementje in de Laurierstraat het een en ander bij elkaar te garen. Om mijn vader dat klusje te besparen, ga ik naar die woning. Wanneer ik in het muf ruikende hok ben, heb ik sterk het idee dat er ter plekke nog geen huiszoeking is gedaan. Toch ziet het eruit alsof er is ingebroken. Her en der liggen schoenen, wasgoed en kranten op de grond. Ik vul wat plastic tasjes met kleding. Als ik die kleding een dag later gewassen en gestreken op Bureau Lijnbaansgracht aan de balie over wil dragen, roept de dienstdoende agent er een rechercheur bij. Bij het overhandigen van de tasjes aan de rechercheur, vraag ik of het mogelijk is Jan een berichtje van mij te geven. De man kijkt me aan.
‘Zou u Jan willen vragen of hij voortaan geen briefjes met verzoeken meer aan zijn vader wil sturen, maar liever aan mij of zijn broer Hennie?Jan maakt zijn vader erg ongelukkig.’
‘Jan maakt meer mensen ongelukkig,’ is het stoïcijnse antwoord.
Een paar dagen later loop ik de Leidsestraat uit en zie ik voor boekhandel Scheltema hoe Cor van Hout en Willem Holleeder naast een op de stoep geparkeerde zwarte VW Golf in gesprek staan met twee agenten. Hebben ze de wet overtreden of worden ze gewoon getreiterd? Ik besluit de zaak even aan te zien en wanneer de agenten een bon aan Cor hebben overhandigd en vertrekken, kom ik naderbij.
‘Dag Cor, dag Willem. Op de stoep geparkeerd?’
‘Heel eventjes maar. Hoe gaat-ie, George?’
‘Niet zo goed, hè, wat er met Jan is. Wat vind jij daar nou van, Cor?’
‘Wat moet ik ervan vinden? Jan is een hele domme jongen.’
Het is even stil.
‘Is dat alles?’ probeer ik nog.
‘Ja, Jan is een hele domme jongen. We moeten er trouwens vandoor, als we hier te lang blijven staan krijgen we weer een bekeuring.’ Cor beweegt met zijn hoofd naar de agenten die verderop nog staan te posten. Als Cor en Willem vertrokken zijn, ga ik even in de vensterbank zitten om bij te komen.
Toen Jan in ’83 terechtstond voor zijn aandeel in de Heinekenontvoering bezocht ik meerdere malen een zitting in het gerechtshof op de Prinsengracht en was ik uiteindelijk ook bij de uitspraak van de rechter. De rechtszaak voor de smokkel van ruim tien kilo cocaïne, die leidde tot een wilde achtervolging door Amsterdam en uiteindelijk eindigde in een schietpartij waarbij de douanier Jan-Willem Holm het leven verloor, interesseert mij veel minder. Ik heb het inmiddels wel een beetje gehad met Jan. Ondanks mijn aanvankelijke desinteresse ga ik begin 1995 toch naar het gerechtsgebouw op de Parnassusweg wanneer er uitspraak is in de zaak.
In de rechtszaal verbaas ik mij over de opwinding die er in de lucht hangt. Boomlange, potige parketwachters met handboeien en pistolen aan hun broekriem staan te geinen met politieagenten. Journalisten lachen wat met elkaar. Aanklagers en advocaten begroeten elkaar opgewekt. Het is druk, alsof de misdaad-Oscars zo dadelijk worden uitgereikt. Straks gaat een Heinekenontvoerder een erg lange straf krijgen en hier en daar is de voorpret opzichtig aanwezig. Dan merk ik op dat vanaf de zijkant van de zaal een vrouw door een parketwachter naar een van de voorste stoelen wordt geleid. De vrouw is keurig gekleed, een beetje op haar zondags, neemt geen deel aan het geroezemoes en gaat onbewogen zitten. De stemming in de zaal raakt haar niet en de hele zitting zit zij bijna onbeweeglijk met haar tasje op schoot, ook wanneer Jan de zaal wordt binnengeleid en iets later zijn vonnis wordt uitgesproken. Als de rechtszaal leegloopt, staat zij na een paar minuten op om alleen te vertrekken. Op weg naar de uitgang wordt de vrouw door een enkeling met een lichte buiging gegroet. Mevrouw Holm, besef ik mij.
De echte breuk tussen Jan en mij treedt echter pas op na het overlijden van vader, begin februari 1997. Jan zit dan weer achter de tralies en nu voor minstens dertien jaar van een hem opgelegde straf van twintig. Aanvankelijk blijft vader Jan ook tijdens zijn nieuwe veroordeling steunen en bezoekt hij hem in de gevangenis, altijd samen met mijn oudere broer. Daar komt een abrupt einde aan wanneer vader een hartaanval krijgt, twee dagen in het ziekenhuis ligt en daar na een tweede hartaanval overlijdt. Floris Boellaard wordt 80 jaar.
Nu denk ik dat ik destijds wellicht wat erg hard voor Jan geweest ben. Ook een crimineel blijft nu eenmaal een mens en een gedetineerde is in bepaalde opzichten hulpeloos. De gevoelens razen vaak heftig wanneer je in de gevangenis zit. Zeker wanneer je weet wat er in de vrije wereld gebeurt maar er niet bij kan zijn en niet kan ingrijpen. Dat begrijp ik allemaal wel. Maar wanneer Jan zich vanuit de gevangenis met de begrafenis van onze pa begint te bemoeien en eist dat de man niet gecremeerd maar begraven wordt, ergert mij dat enorm. Ten eerste heeft mijn vader zelf zijn crematie verkozen en geregeld. ‘Omdat de vuilnisman je niet meeneemt,’ zoals hij weleens placht te zeggen. Ten tweede stel ik mezelf hardop de vraag wat Jan nu eigenlijk de laatste tijd heeft bijgedragen aan het geluk van de oude man. En nu wenst Jan te bepalen wat goed voor vader is? De kwestie wordt eenvoudig opgelost door Jan te negeren en ondanks zijn telefoontjes en brieven wordt mijn vader keurig gecremeerd. Jan krijgt nog wel de kans om na sluitingstijd en met ‘een stok in zijn broek’ het uitvaartcentrum te bezoeken om afscheid te nemen van zijn opgebaarde vader.
De crematie vindt een dag na Jans bezoek plaats op Westgaarde. De zaal is goed gevuld en ergens op de achterste rij zitten ook Cor van Hout en Willem Holleeder. Mijn oudste broer Hennie bedankt de aanwezigen en als laatste spreker begin ik te vertellen over het leven van Floris Boellaard. Hoe hij als kleine jongen ’s nachts met zijn vader door de polders rond Uithoorn trok om te stropen. Dat zijn vader hem daar eens in het stikdonker achterliet op een weiland in een klein schuurtje omdat het zo hard regende en koud was, en dat de kleine Floris uren later weer opgehaald werd, totaal verkleumd. En hoe vader door dat taaie leven een gesloten en soms moeilijke, af en toe zelfs harde man geworden was. Maar dat hij ook goed was voor iedereen. Zijn morele statuur schets ik door te vertellen hoe vader ondanks zijn kleine gestalte in gezelschap toch altijd een paar koppen boven iedereen uitstak. Zijn morele lengte moet toch in de buurt van de twee meter vijftig zijn geweest. Als voorbeeld van zijn moed en doortastendheid verhaal ik hoe vader tijdens een vakantie in Joegoslavië (met Jan, Frans Meijer en Cor van Hout) vanaf een tien meter hoge rots met een elegant zwaantje in de watervallen van Krka dook, …
‘…en dat terwijl grote kerels, u kent ze wel, van die kleerkasten van bodybuilders, bibberend stonden toe te kijken en ten slotte ook maar in het water sprongen, met hun voetjes naar beneden.’
Dat laatste had ik niet moeten zeggen. Als ik na afloop van de ceremonie naast mijn broer Hennie sta om de condoleances van de bezoekers in ontvangst te nemen, passeert ook Cor van Hout, gevolgd door zijn immer zwijgende schaduw Willem.
‘Ik wil toch even kwijt dat het bij die watervallen in Krka heel anders is gegaan,’ zegt Cor verongelijkt.
Misschien heeft Willem even zitten grinniken naast hem en steekt dat? Ik zie aan alles dat mijn leuke anekdote niet goed gevallen is bij Cor.
‘Ach Cor, wat maakt het allemaal uit, goed dat je kon komen,’ antwoord ik en schud Cor nog wel de hand, maar draai me vrijwel meteen af om weer een nieuwe hand te schudden: ‘Wat fijn dat ook jij kon komen, Yolanda. Een hele steun.’
Ik ben de treurende zoon van een net gecremeerde vader en onkwetsbaar. Als Cor en Willem zonder koffie en cake het rouwzaaltje verlaten, blijkt de kleine affaire nog een staartje te krijgen.
Een paar dagen later ligt er een brief van Jan in de bus. Hoe ik het in mijn hoofd haal zijn vrienden te beledigen? Het is duidelijk dat Cor bij Jan is gaan klagen en Jan de plicht nu voelt mij te corrigeren. Wat ik precies geantwoord heb, weet ik niet meer, maar na de laatste brief die ik verstuur, komt er nooit meer een antwoord terug en hebben Jan en ik zeker vijftien jaar geen contact meer. En dan, op zaterdagochtend komt Frans Meijer opeens op de koffie.
Boek: Wij willen gangster worden – De jonge jaren 1966 – 1977