Aankomst in Neuengamme
Aan het begin van de nacht reed de trein stapvoets het terrein op van Konzentrationslager Neuengamme. De felle lichten van schijnwerpers drongen in alle coupés door. De gevangenen kwamen weer tot leven. Eindelijk konden ze weg uit die stinkende schijttrein. Bij het vooruitzicht van frisse lucht, een verkwikkende douche en hopelijk een goed bed wilde Wim enthousiast overeind komen, maar zijn benen waren stram van meer dan achtenveertig uur in dezelfde houding zitten. Dat brak iedereen op toen ze de trein werden uitgejaagd. Er was geen perron en ook geen trap, ze moesten snel springen anders werden ze er uitgeduwd, maar bij het neerkomen zakten de gevangenen door hun knieën of struikelden ze over de mannen die al op de grond lagen. Ze knipperden met hun ogen tegen het licht van de schijnwerpers. Bewakers schreeuwden om het hardst:
‘Aussteigen! Raus! Raus! Schneller! Schneller!’
Wim rolde over de grond, tussen de rails van het spoor naast de trein, en kreeg een knuppel in zijn nek:
‘Los! Los! Schneller! Schneller!’
En daar had hij de tweede klap al te pakken.
Hij kwam overeind en liep met de stroom gevangenen mee. Harde regen completeerde het naargeestige tafereel. Tientallen SS’ers sloegen met knuppels en geweerkolven op de gevangenen in. Die waren volledig verrast. Doodmoe en verzwakt door dorst en honger waren ze een weerloze prooi. Twintig meter verderop deden andere SS’ers weinig moeite om hun herdershonden in bedwang te houden. Ze vormden een trechter, waar de bewakers met de kolven van hun geweren de stroom nieuwkomers in dreven. Wie te veel aan de buitenkant terechtkwam, maakte pijnlijk kennis met de tanden van de agressieve honden. Het scheelde weinig, of Wim werd ook in zijn kuiten gebeten.
‘Weiter! Weiter! Zu Fünf!’
Omdat lang niet iedereen meteen begreep dat ze in rijen van vijf moesten lopen, sloegen de SS’ers opnieuw meedogenloos op de groep in.
Een weeë lucht werd met iedere stap die ze richting het kamp zetten intenser. ‘Mützen ab!’ schalde het door de nacht. Na zo’n vijfhonderd meter werden ze volledig doorweekt een grauwe kelder onder een stenen gebouw ingedreven. In de bedompte ruimte ging Wim verward en geschokt op een stenen rand zitten. Hij had het gevoel in een boze droom te zijn beland. Met water uit een paar ketels lesten ze hun ergste dorst.
Om de tien minuten moesten vijftig mannen naar buiten, en als dat niet snel genoeg ging, mepten de bewakers ze de kelder uit. Dat waren geen SS’ers, maar ook gevangenen, met een groene driehoek op hun kleding. Ze schreeuwden en sloegen zo mogelijk nog harder dan de SS’ers en gingen zo beestachtig mogelijk tekeer om maar in een goed blaadje te komen bij hun meesters.
De groene driehoek was het kampsymbool voor criminelen. Het was uitschot, gespuis van de laagste orde, vaak afkomstig uit Duitse gevangenissen. Moordenaars, verkrachters, oplichters en psychopaten, daaraan was hij nu overgeleverd.
Toen ook Wim naar buiten moest, zorgde hij ervoor dat hij een beetje in het midden van de groep bleef. Buiten moesten ze al hun kleren uitdoen en in grote tonnen gooien. Sommige mannen hadden nog iets eetbaars bij zich, wat ze maar snel naar binnen werkten. De groep werd een grote barak ingedreven, de Effektenkammer. Waardevolle spullen als horloges, trouwringen, sierraden en geld maar ook familiefoto’s moesten ze in een bruin papieren zakje stoppen. Wim had niets wat de moeite waard was en gaf zijn zakje leeg terug. Van wie wel iets inleverde werd de naam op het zakje geschreven en in een groot boek genoteerd.
Inspectie
Nog altijd volledig naakt gingen ze door naar het volgende vertrek, waar SS’ers met een zaklamp in hun mond keken. Vervolgens moesten ze zich één voor één vooroverbuigen en werd hun aars geïnspecteerd met behulp van een lamp en een stok met een scherpe punt. Wim had niets te verbergen, maar de man achter hem dacht zijn trouwring op die manier uit het zicht te kunnen houden. Die werd eerst hardhandig opgevist. Daarna kreeg de man een ongenadige afranseling van twee medegevangenen met groene driehoeken op hun kleding. Bloedend en kermend bleef hij op de vloer liggen. De SS’ers keken ernaar met een sadistisch genoegen.
In de volgende barak werden ze eerst kaalgeschoren. Dat was bij hem met zijn in Amersfoort gemillimeterde haar snel gedaan, maar daarna werden ze op een soort slagershakblok van al hun lichaamshaar ontdaan. De armen en benen wijd gespreid.
Zo te horen waren het Russische gevangenen die met dit bloederige karwei waren belast. Hun ouderwetse scheermessen waren stomp en versleten, zodat het meer op kappen dan scheren leek. De nieuwkomers schreeuwden en kreunden van de pijn. Wie aarzelde maakte opnieuw kennis met de knuppels van de bewakers. SS’ers zorgden ervoor dat het tempo erin bleef:
‘Schneller! Schneller!’
Wim bloedde over zijn hele lichaam. Toen een andere gevangene hem insmeerde met desinfecterende Lysol, kon hij het wel uitschreeuwen. Hij beet op zijn lip en ontweek een zwaai met een knuppel van een bewaker die het allemaal weer te lang duurde. Snel door naar de volgende ruimte.
‘Zu Fünf!’ schreeuwden de SS’ers. Met vijfentwintig tegelijk werden ze de koude ruimte ingedreven. Ramen stonden tegenover elkaar open. Een aantal oudere gevangenen kon de martelgang niet meer aan en stortte op de koude vloer neer. Met laarzen, knuppels en heel veel geschreeuw werden ze overeind geholpen. Lukte dat niet, dan werden ze aan armen of benen over de vloer naar een hoek gesleept.
Wim bleef stokstijf onder de sproeikop staan. Het rommelde wat door de buizen aan het plafond, waarna een gloeiendhete straal zijn lichaam en zijn verse wonden teisterde. Het voelde alsof hij in brand stond, maar hij bewoog geen millimeter, bang als hij was voor de knuppels. De gloeiende straal werd ineens ijskoud en opnieuw hapte hij naar adem. Het lachsalvo van de bewakers hoorde hij amper.
‘Los! Los! Schnell! Schnell!’
Door naar de volgende barak, de Bekleidungskammer. Wim liep door een brede gang met links en rechts schotten die de verschillende afdelingen van elkaar scheidden. Eerst kreeg hij een oude handdoek toegegooid. Hij droogde zich in het halfdonker haastig af, voor ze hem die weer af zouden pakken. Hij keek over zijn schouder om zeker te zijn dat hij buiten bereik van de schreeuwende bewakers bleef. Bij een volgend hok werd hem ondergoed toegegooid en weer iets verderop een gestreepte broek, jasje en pet. Alles was smerig, alles stonk. De laatste afdeling voorzag hem van houten kleppers en lappen stof die voor sokken moesten doorgaan.
Wim wist niet hoe snel hij alles aan moest trekken. Het paste ook nog. Voordat hij door de laatste deur weer naar buiten kon, moest hij langs een tafel waar een paar gevangenen met een pen in de aanslag zaten, achter hen SS’ers die alles in de gaten hielden. Ze vroegen zijn naam, geboortedatum en geboorteplaats en zijn huidige adres. Er ging een steek door zijn hart en hij werd overspoeld door een golf aan herinneringen toen hij het adres van zijn moeder noemde. Als beroep gaf hij metaalbewerker op.
Een nummer
Een gevangene gaf hem een metalen nummerplaatje aan een koord. Een volgende gevangene twee lapjes stof van tien bij drie centimeter met daarop hetzelfde nummer en daarnaast een zwarte hoofdletter H van Holland. Hij was niet langer Wim Alosery, maar nummer 49019. Het betekende dat bijna vijftigduizend gevangenen hem voor waren geweest. Op de volgende tafel lagen grote naalden en garen, maar Wims vingers waren zo verkrampt dat het hem niet lukte een naald te pakken. Twee oudere gevangenen hielpen hem met het opnaaien van de versierselen, op de linkerzijde van het jasje en op de linker broekspijp.
Weer buiten zag hij hoe gevangenen in het donker onderling kledingstukken ruilden om toch iets passends aan het lijf te hebben. Ook probeerden ze de lappen om hun voeten en onderbenen te slaan, om daarmee in de houten blokken met riemen te kunnen stappen. Daar had Wim in Amersfoort handigheid in gekregen. Zo goed en zo kwaad als het ging fabriceerde hij iets loopbaars. In zijn gestreepte pyjama zag hij eruit als een zebra. Hij rilde over zijn hele lichaam. De herfst was nog niet eens begonnen, maar de koude nacht en de ontberingen misten hun uitwerking niet.
Zeker een half uur bleven ze daar staan, opgesteld in rijen van vijf en met twintig man naast elkaar, tot er weer een groep van honderd gevangenen compleet was. Toen pas werden ze naar een barak gedreven, omheind met zoveel prikkeldraad dat Wim zich even in de ‘rozentuin’ waande. Hun barak was volledig afgescheiden van de andere barakken, die hij op enige afstand in het duister kon ontwaren. Maar eerst had hij andere zorgen, want het gevecht om een slaapplek was al in volle gang.
In de barak stonden houten kribben van twee meter lang en slechts vijfenzestig centimeter breed, driehoog gestapeld. Wim vond achter in de barak een lege krib, waar hij bovenin ging liggen. Binnen de kortste keren lag er een andere jongeman naast hem. Het lukte ze om de krib voor hun tweeën te houden, terwijl veel anderen het bed met drie man moesten delen. Zo propten ze tot wel negen man in één houten stapelbed.
Ze mochten alleen hun hemd en onderbroek aanhouden. De dunne dekens zorgden niet voor veel extra warmte. Wim merkte het niet eens. Volledig overmand door vermoeidheid viel hij direct in een diepe slaap. De houten planken, die door de paar centimeter dunne strozak nauwelijks werden afgedekt, voelde hij niet eens.
De nachtrust was van korte duur. Na een paar uur al schreeuwde een bewaker:
‘Raus! Raus! Schnell! Schnell!’
Binnen een minuut was hij in zijn kleren geschoten. Mannen en jongens die niet snel genoeg uit hun krib kwamen werden eruit geramd door de Stubedienst. Hetzelfde geteisem met de groene driehoeken waar hij al eerder kennis mee had gemaakt. Maar deze mannen waren een stuk erger dan die in Amersfoort. De Blockälteste had de leiding in de barak, en dit waren zijn criminele helpers. Ze maakten iedereen duidelijk dat de bedden netjes opgemaakt moesten worden.
Wat een onzin, dacht Wim. Die smoezelige deken moest kaarsrecht gevouwen worden over de nog veel smeriger strozak heen. En lag hij niet netjes genoeg, dan zorgden de knuppels er wel voor dat de boel alsnog strak werd opgemaakt. Ook moesten ze de vloer aanvegen met een takkenbezem. De stukjes stro die ’s nachts spontaan uit de strozakken waren gevallen vlogen in het rond en doken telkens weer ergens anders op.
De Stubedienst hield alles in de gaten en als je niet netjes genoeg of te traag werkte kreeg je een knuppel in je nek. Nadat ook dat karwei erop zat mocht Wim aansluiten in de rij en ontving hij een stuk droog brood naast de toegangsdeur van de barak. Toen hij zijn ontbijt in ontvangst had genomen, kon hij meteen door naar buiten. Het was zes uur ’s ochtends.
Appel
Het quarantainekamp was afgescheiden van het hoofdkamp door een gordijn van prikkeldraad. Naast hun barak, nummer 10, stond een identieke barak, waar met grote cijfers 11 op stond geschilderd. Er liep een strook grond van ongeveer twintig meter breed rond beide barakken. Dat was de enige plek waar ze rustig buiten konden staan. Gelukkig was het nu droog, maar opnieuw rook Wim een niet te negeren weeïge geur. Alle nieuw aangevoerde gevangenen van die nacht stonden buiten bij elkaar en waren op zoek naar bekenden of familie, die met hetzelfde transport waren meegekomen. Veel tijd kregen ze daar niet voor.
‘Antreten!’ schreeuwde de Blockälteste. Het appel kenden de meesten nog van Kamp Amersfoort. Maar waar ze daar het leven zuur werd gemaakt door een kleine groep bewakers, leek het wel of hier iedereen zijn uiterste best deed om er zo hard mogelijk op los te slaan. Razendsnel stond Wim weer in het gelid, midden in de derde rij. Gelaten onderging hij het gedril van de Blockälteste en zijn trawanten. Die zorgden ervoor dat ze weer met twintig man achter elkaar en in rijen van vijf stonden opgesteld. De SS-bewakers liepen met hooggeheven hoofd tussen de rijen door en als de tronie van een gevangene ze niet aanstond kreeg die een harde stoot in zijn buik of rug. Tellen was blijkbaar niet hun sterkste eigenschap, want er werd geteld, herteld en opnieuw geteld. Het leek Wim toch niet zo moeilijk, die blokken van honderd, maar het ging de kampleiding om het spel. Lichaam en geest van de gevangenen moesten zo snel mogelijk worden gebroken, dan had je het meeste profijt van hun dwangarbeid en de minste last van ze als mens. Uren stonden ze daar de commando’s te oefenen. Nooit was het goed. Sommige bewegingen werden wel twintig of dertig keer herhaald.
‘Richten!’
‘Augen links!’
‘Mützen ab!’
Een officier wees naar een gevangene, waarna een Kapo hem een paar trappen verkocht en nog even met de knuppel nabewerkte.
‘Mützen auf!’
Met de muts op bleef Wim staan tot het commando ‘Abmarschieren!’ klonk.
Om tien uur ’s ochtends was het eerste appel van de dag voorbij en hadden ze een paar uur vrij. Niemand mocht naar binnen. Bekenden zochten elkaar weer op en Wim maakte nader kennis met een groepje mannen dat bij hem in de coupé had gezeten. Ze probeerden door de muur van prikkeldraadrollen heen te zien wat zich in het hoofdkamp afspeelde. Het zicht werd deels geblokkeerd door barakken van zeker veertig meter lengte die horizontaal langs de versperring waren gebouwd.
Marsmuziek
In de verte klonk marsmuziek, die langzaam naderbij kwam. Binnen de kortste keren verdrongen zich tientallen mannen voor het prikkeldraad in het quarantaineblock. Ze probeerden een glimp op te vangen van wat er daar te vieren viel. De stemming was aanvankelijk bijna jolig, maar sloeg snel om. Tussen twee barakken door zagen ze eerst een groep van vijftien uitgemergelde muzikanten voorbijkomen. Daarachter liepen een stuk of tien levende geraamten in hun gestreepte kampkleding, die met veel inspanning een houten kar voorttrokken.
De mannen achter het prikkeldraad vielen plotseling helemaal stil. Er lagen stapels met lijken op de boerenkar, om en om gestapeld, met vel overtrokken botten, de uitdrukkingsloze gezichten ingevallen en de oogkassen hol. De gelijkenis met de mannen die de kar voorttrokken was groot. Zij werkten in het voorportaal van hun eindbestemming, die ze konden zien door even over hun schouder te kijken. Met veel moeite probeerden ze in het ritme van de marsmuziek te blijven. Maar waar ging deze macabere optocht naar toe?
Wims ogen spiedden verder tussen de barakken door. Toen zag hij het stenen gebouw. Uit een schoorsteen kwam vettige, gele rook en de weeë lucht was sterker dan ooit. Wim werd onpasselijk en wilde alleen maar weg uit deze nachtmerrie, die steeds erger leek te worden. Hij draaide zich om, maar kwam niet verder dan een meter of twintig, tot zijn eigen barak. Daar stond iemand van de Stubedienst voor de deur. Verboden terrein. Wim haalde diep adem en dwong zichzelf tot rust. Hij nam zich één ding heilig voor: zo worden als die uitgemergelde geraamten, dat nooit. Ze zouden hem er niet onder krijgen.
Boek: De laatste getuige – Frank Krake