Het legendarische slagveld van Varus: eindelijk gevonden!
Een van de bekendste confrontaties tussen de Germanen en de Romeinen is de ‘slag in het Teutoburgerwoud’. In het jaar 9 na Chr. brachten de Germanen onder leiding van Arminius de Romeinse legers van generaal-stadhouder Varus de nederlaag toe, waarbij zo’n vijfentwintigduizend soldaten om het leven kwamen. Er zijn meer dan zevenhonderd theorieën uitgewerkt over de precieze plaats van de veldslag. In juli 1995 hebben vijftien leden van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland meegewerkt aan een opgraving in Kalkriese bij Osnabrilck. De hier aangetroffen sporen van een massale slachting, met de juiste datering, betekenen dat Varus’ Waterloo eindelijk gevonden is.
Varus (ca 50 v.Chr.-9), wiens volledige naam Publius Quinctilius Varus luidde, diende onder keizer Augustus (63 voor Chr.-14) als stadhouder en opperbevelhebber van het Romeinse leger in Germania. Het was de keizerlijke politiek om via militaire expansie de gebieden ten oosten van de Rijn als provincie aan het rijk toe te voegen, maar haar inwoners bleven voortdurend problemen veroorzaken. De Romeinen organiseerden vanaf ca. 10 v.Chr. jaarlijks een veldtocht naar Germania om de Germanen duidelijk te maken wie de baas was. Toen het verzet der Germanen hardnekkig bleek, liet Augustus zijn geadopteerde zoon en gedoodverfde opvolger, Tiberius, voor rust in het gebied zorgen.
Augustus beraadde zich vervolgens op het opleggen van een Pax Romana tot aan de Elbe, een blijvende vrede die meest dekmantel was voor een ijzersterk imperialisme. In het jaar 7 na Chr. kreeg Varus de eervolle opdracht haar te realiseren. De stadhouder legde de Germanen de Romeinse rechtsorde op en voerde belastingen in. Het is niet verwonderlijk dat de Germanen spoedig een opstand organiseerden tegen de onderdrukker.
Anti-Romeins verbond
Het Germaanse volk bestond uit een aantal stammen die omstreeks het begin van onze jaartelling in een nogal los onderling verband leefden in de streek ten oosten van de Rijn en ten noorden van de Donau. De meeste Romeinse auteurs, in het bijzonder Caesar, noemden de Germanen barbaren en beoordeelden hen negatief, maar de geschiedschrijver Tacitus prees hen om hun moed en deugdzaamheid. Tussen de Weser en de Elbe leefden verschillende stammen, waarvan de Chauken in het noorden en de Cherusken iets zuidelijker, in het gebied van de Lippe, de belangrijkste waren. De Cherusken hadden als opperbevelhebber een zekere Segimer. Zijn zoon Arminius (18 of 17 v.Chr.-19), wiens Germaanse naam onbekend is (en waarschijnlijk niet identiek aan het populaire ‘Hermann’), groeide op in Rome. Dit was gebruikelijk voor zoons van stamhoofden die onder het Romeinse gezag geplaatst waren. Vaak hield dit het midden tussen een vorm van gijzelaarschap en een geforceerde opvoeding tot bondgenoot.
Arminius werd opgeleid tot militair en diende van 4 tot 6 onder Tiberius in Germania als officier bij de Germaanse hulptroepen. Mede voor zijn verdiensten verkreeg hij het Romeinse burgerrecht en de rang van eques (ridder). Daarmee was hij echter geenszins tot een getrouw volgeling van het Romeinse gezag geworden. Arminius wist zelfs met enkele Germaanse stammen in het geheim een verbond te sluiten om de gehate onderdrukker te lijf te gaan. Bij hun regelmatige marsen die zij als machtsvertoon door het Germaanse land uitvoerden, volgden de Romeinen vaste trajecten, waaronder de zogeheten Lippe-route, welke aan de hand van archeologische vondsten nauwkeurig is vast te stellen.
Varus verbleef met zijn leger in de nazomer van het jaar 9 ergens aan het einde van deze Lippe-route, in het gebied van de bovenloop van de Weser. Zijn troepenmacht bestond uit de legioenen met de nummers XVII, XVIII en XIX. De meer dan vijfentwintigduizend man waren onderverdeeld in negen afdelingen hulptroepen, te weten drie zwaar bewapende ruitereenheden (alae) en zes infanterie-eenheden (cohortes). Vanaf de Weser zou Varus op weg gaan naar het Rijnland, in de buurt van het huidige Minden om hier de winterkwartieren te betrekken. Wetend dat hij tegen de Romeinen geen schijn van kans had als hij ze tegemoet zou treden in gebied dat zij uitstekend kenden, bedacht de Cherusken-leider Arminius een list om de Romeinen in de val te laten lopen. Hij stuurde Varus het gefingeerde bericht dat de Germanen aan de Eems in opstand waren gekomen en beloofde hem met extra troepen te hulp te komen bij het onderdrukken daarvan. Hierop besloot Varus zijn plannen te wijzigen en, ondanks waarschuwingen van gezagsgetrouwe Germanen in zijn omgeving, toch op te trekken in de richting van de Eems.
Het verloop van de gebeurtenissen kennen we grotendeels dankzij de Historiae van de geschiedschrijver Dio Cassius (ca 15o-235), die de belangrijkste bron vormen voor de tijd van keizer Augustus. Andere bronnen zijn Tacitus’ Annales en De origine et situ Germanorum, een uitgebreide beschrijving van het Germaanse volk.
Varus trok samen met Arminius naar het westen in de richting van de rivier de Hunte. Hier nam Arminius afscheid, zogenaamd om zijn toegezegde hulp te gaan halen. Varus trok de Hunte over en liep regelrecht in de val. Arminius had zijn keuze laten vallen op een terrein waar de Romeinse vechtmachine geen kans van slagen zou hebben.
Ten westen van de Hunte liep een weg van zo’n zes kilometer lengte door de zogeheten Niewedder Senke. Deze weg liep tussen een moeras, de Grosse Moor, en de Kalkrieserberg. Aan de voet van deze berg wierpen de Germanen een tweehonderd meter lange wal op van zoden waarachter zij de Romeinen opwachtten. In geval van nood konden zij zich hier achter terugtrekken. Men kan twijfels hebben aan de strategische waarde van de wal en het blijft een raadsel dat een vers opgeworpen wal geen argwaan heeft gewekt en bovendien effectief de Germaanse troepen aan het oog heeft onttrokken. Duidelijk is in elk geval dat de Romeinse troepen op het aldus bepaalde slagveld onmogelijk hun manoeuvres konden uitvoeren. De strijd duurde drie dagen en vrijwel geen Romein ontkwam aan de Germanen.
Varus overleefde de slachting, maar pleegde hierna zelfmoord. Toen keizer Augustus later hoorde hoe hij vernederd was door de nederlaag, moet hij hebben geroepen:
‘Vare, Vare, redde mihi legiones’ (Varus, Varus, geef mij mijn legioenen terug).
De legioenen waren echter gedecimeerd en de overwinnaars waren er met de buit vandoor, waaronder de Romeinse legervaandels. Augustus heeft zelfs de legioenen XVII, XVIII en XIX nooit meer vervangen en zag ervan af om van de Elbe een grensrivier te maken.
Arminius kreeg dankzij zijn overwinning een enorm gezag in Midden-Duitsland, waar hij leiding gaf aan een systematisch verzet. Hij verenigde Cherusken, Angrivarii, Marsi, Bructeri en andere stammen in een groot verband en meer dan tien jaar wist hij effectief een nieuw Romeins Elbe-offensief te verhinderen, maar toen hij tirannieke neigingen kreeg, werd hij vermoord.
Het onderzoek
Er zijn weinig veldslagen die de gemoederen zo lang hebben beziggehouden als de ‘slag in het Teutoburgerwoud’, zoals Varus’ nederlaag bij gebrek aan een nadere plaatsbepaling meestal werd genoemd. Historici, archeologen, heemkundigen en vele anderen hebben getracht de juiste toedracht en plaats vast te stellen. Al in de middeleeuwen waren de geschiedschrijvers gefascineerd door de Germaanse onafhankelijkheidsstrijd.
Ongeveer achthonderd jaar geleden begonnen de eerste onderzoekingen, maar doordat zeer lang het grootste deel van het werk van Tacitus onbekend was, tastte men lang in het duister. Pas in de vijftiende eeuw werd Tacitus een veelgelezen auteur. De ontdekking van latere afschriften van de Annales inde voormalige benedictijnenabdij Corvey bij Höxter aan de Weser was een belangrijke schakel in de verspreiding van het inzicht dat de strijd tussen Arminius en Varus zich ergens in het Teutoburgerwoud moest hebben afgespeeld. Van de meer dan zevenhonderd theorieën betreffende de juiste locatie die in de loop der eeuwen werden geformuleerd, blijkt er bij nader inzien slechts één juist te zijn geweest. Theodor Mommsen (1817-1903), filoloog, jurist, historicus, epigraficus, numismaticus, uitgever en hoogleraar oude geschiedenis te Berlijn, beweerde in 1885 dat de slag zich moest hebben afgespeeld in de Niewedder Senke. Een jaar tevoren liet hij een aars (gouden munt), honderdnegenenzeventig denarii (zilveren munten) en twee assen (kopergeld) uit de collectie van graaf Bar von Barenau, die mogelijk in de omgeving van het slagveld waren gevonden, registreren door een Berlijnse muntkundige. Ook alle overige berichten over Romeinse muntvondsten in de Niewedder Senke en omstreken betrok hij in zijn onderzoek.
Op grond van deze gegevens kwam hij tot de conclusie dat de nederlaag van Varus zich in deze streek moest hebben voltrokken. Mommsen kon echter geen vondsten van bijvoorbeeld militaire uitrustingsstukken tonen, zodat zijn theorie bij gebrek aan krijgskundig bewijs niet geaccepteerd werd. Uiteindelijk was het in 1987 raak Anthony Clunn, een Engelse amateurarcheoloog, deed de vondst waar men eeuwenlang op had gewacht. Met behulp van een metaaldetector – en met toestemming van de autoriteiten – groef hij in de buurt van Alt Barena in de hoek van een weiland honderdzestig denarii op uit de tijd van keizer Augustus en de direct daaraan voorafgaande laatste jaren van de Romeinse Republiek. Bovendien vond hij drie Romeinse loden slingerkogels. Hierna pakte de archeoloog dr. Wolfgang Schlüter van het Kulturgeschichtliches Museum in Osnabrück het onderzoek systematisch en grondig aan. De Niewedder Senke beslaat ongeveer twaalf vierkante kilometer. Een dergelijk groot terrein archeologisch te onderzoeken kost niet alleen veel tijd maar ook een nauwelijks op te brengen menskracht.
De vondsten
Eind 1987 begon men de weilanden en bossen met metaaldetectors te onderzoeken. Er werd een grote hoeveelheid materiaal, vanaf de oude steentijd tot aan de huidige tijd, gevonden. Belangrijker is echter dat ruim driehonderd vondsten uit de Romeinse tijd variërend van ijzer, non-ferro, edelmetaal tot glas werden geborgen. Ook vond men één gouden, tweehonderd zilveren en zesentachtig koperen munten alsmede tweeëndertig fragmenten van militaire uitrustingsstukken.
De vondsten zijn ruwweg in twee groepen ingedeeld. Ten eerste de vondsten die direct met gevechtshandelingen te maken hadden, zoals de fragmenten van militaire uitrustingsstukken. Dit gold echter tevens voor de koperen munten. Keizer Augustus had de in onbruik geraakte as, een roodkoperen munt van ruim tien gram, weer in ere hersteld om de soldaten te betalen. De keizers, stadhouders en opperbevelhebbers waren gerechtigd om hun eigen stempel in de bestaande munten te slaan. Vanaf 10 na Chr. werden er in Lugdunum (Lyon) nieuwe assen geslagen. Deze laatste munten zijn hier niet aangetroffen, maar wel in andere delen van Noordwest-Duitsland; daar betreft het de latere strafexpedities van Germanicus (15 v.Chr.-19).
De meeste assen uit de Niewedder Senke dragen een tegenstempel met de letters VAR. Varus werd in 7 na Chr. stadhouder van de Germanen en kon pas vanaf dat jaar zijn tegenstempel gebruiken. Het jaar daarop heeft hij geen veldtochten gehouden. Het is daarom hoogstwaarschijnlijk dat het gevonden geld slechts zal zijn gebruikt als betaling aan de soldaten die deelnamen aan de zo rampzalig verlopen veldtocht van 9 na Chr.
De tweede groep vondsten behelst de munten van edelmetaal die in grote hoeveelheden in de omgeving zijn aangetroffen. Ook bewijzen de overige vondsten dat er mensen zijn geweest die niet direct meegevochten hebben. Er zijn zaken gevonden die dienst hebben gedaan voor het maken van schansen en werktuigen bedoeld voor leerbewerking en hout. Ook zijn er schietloden, medische apparatuur en schrijfgerei – respectievelijk in gebruik bij landmeters, artsen en gerechtelijke ambtenaren – opgegraven. Deze mensen maakten deel uit van de hulptroepen. Dat het hier niet gaat om een nederzetting of overblijfselen van een kamp, blijkt uit het feit dat er praktisch geen aardewerk gevonden is. Men spreekt bij deze opgravingen wel van slagveldarcheologie omdat alle vondsten in hetzelfde vlak liggen; het is dus een archeologische momentopname. De leden van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland, onder wie de auteur van dit artikel, hebben in de zomer van 1995 graafwerkzaamheden verricht in de Oberesch bij Kalkriese. Op de laatste dag van hun aanwezigheid vonden zij in een van de twee opgravingsputten een deel van een bronzen zegeldoosje waarover dr Rost, de archeologe belast met de dagelijkse leiding en onder wier verantwoordelijkheid de leden van de AWN als vrijwilligers hebben gegraven, zeer verrast was.
De meeste vondsten, of anders gezegd, de grootste vondstconcentraties, zijn aangetroffen voor de aarden wal van tweehonderd meter lang en vijf meter breed aan de voet van de Kalkrieserberg. Het lijkt er sterk op dat reeds tijdens de gevechtshandelingen de wal gedeeltelijk is vernield – doelbewust dan wel als gevolg van de man-tegen-mangevechten op de kunstmatige verhoging, zodat uitrustingsstukken onder de verplaatste grond terecht zijn gekomen. Dit verklaart dat ter hoogte van de wal, onder kennelijk tijdens of direct na de slag verplaatste aarde, vondsten van groot belang zijn gedaan.
Het betreft onder meer een bronzen kurassluiting met op één achterzijde erin gekrast:
‘M. Aius [cohorte] I [prima] [centurÃa] Fabrici[i]’.
Op de andere zijde is erin geponst: ‘M. Aii [cohorte] I [prima]>[centurÃa] Fab[ricii]’.
Deze opschriften betekenen dat de legionair M. Aius eigenaar was van de kurassluiting en onder de centurie van Fabricius diende. Ter plekke zijn ook onderdelen van een paardebit en tuig, een bronzen kap van een disselboom en lanspunten gevonden. Ook delen van aanvalswapens van legioensoldaten en cavaleristen, zoals de ijzeren ring van een pilum (werpspeer) en een gladius (zwaard), zijn geborgen.
In de winter van 1989 was reeds een ijzeren, oorspronkelijk met bladzilver bedekt, masker van een gezichtshelm opgegraven. Dergelijke maskers werden gedragen door Romeinse cavalerie-officieren bij belangrijke gebeurtenissen, zoals parades. In tegenstelling tot de middeleeuwse ridders droegen zij geen vizier in het gevecht. De vondst van dit masker zou kunnen onderstrepen dat de legers van Varus door uiterlijk vertoon, als was het een militaire parade of zelfs al een triomftocht, de opstandige Germanen ontzag hoopten in te boezemen. Bovendien suggereert het feit dat een dergelijke helm werd meegevoerd, dat de troepen van Varus inderdaad in een hinderlaag liepen en nauwelijks op een werkelijke slag waren voorbereid. Gezien de plunderingen die ongetwijfeld op het slagveld hebben plaatsgevonden en de onvermijdelijke grondverstoringen en ingrepen in het landschap die hebben plaatsgevonden tijdens de vele eeuwen die voorbij zijn gegaan, mogen wij ons gelukkig prijzen dat er nog zoveel gevonden is. Voor een deel is dit mogelijk te danken aan de bijzondere bodemkundige situatie.
Volgens mevrouw Rost hebben mensen vanaf de middeleeuwen het terrein bemest om de zandgronden te verbeteren. Het gebied werd daardoor eeuwenlang opgehoogd. Een dergelijke ophoging, die in het terrein wel meer dan een meter bedraagt, heet esdek. Alles wat onder deze esdeklaag ligt, is daardoor beschermd tegen onmiddellijke beschadiging. Bij de primitieve landbouwmethoden van de middeleeuwen, waarin slechts ondiep werd geploegd, was er daarom slechts sprake van verstoring aan de oppervlakte. Gelijktijdig moet de techniek van de plaggenbemesting echter hebben betekend dat de voornamelijk uit plaggen opgeworpen wal van Arminius, die uiteraard spoedig composteerde, zich prettig voor afgraving leende. De effecten hiervan kunnen onmogelijk beoordeeld worden. Het te onderzoeken terrein is meer dan tachtig vierkante kilometer groot. Meestal kan, wat nu al zo lang in de grond ligt, beter blijven liggen. In de toekomst zijn er wellicht betere technieken om archeologie te bedrijven. Dit is op zich een goed uitgangspunt, ware het niet dat door milieuverontreiniging en agressieve zuren uit hedendaagse bemesting de metalen in de grond worden aangetast en in een hoog tempo verdwijnen. En om deze metalen voor- werpen, afkomstig van de slag, ging het nu juist.
AWN op Duitse bodem
In Duitsland ontbreekt een uit goed opgeleide vrijwilligers bestaande werkgemeenschap voor archeologie, zoals we die in Nederland kennen. De archeologie is er per deelstaat georganiseerd. Weliswaar is er een federale wetgeving, maar iedere deelstaat heeft bovendien eigen wetten en regels. Men werkt in Duitsland wel met professionele graaffirma’s, die geheel onder toezicht staan van de regionale overheden voor wat betreft hun graafwerkzaamheden en rapportering. Eveneens is er de mogelijkheid voor amateurs, zoals studenten van volkshogescholen en leden van heemkundekringen, om onder toezicht van beroepsarcheologen mee te helpen bij opgravingen.
Er bestaat een groot verschil met de organisatie van de archeologie in Nederland. Hier zijn, naast de universitaire instituten en vakgroepen, de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) en het Rijksmuseum van Oudheden (RMO) de twee belangrijkste nationale archeologische uitvoerende instellingen. Mede door de internationale contacten die de AWN onderhoudt, was het niet moeilijk voor de afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland om in de Oberesch bij Kalkriese te werken.
~ Frank G.H. Veldt
Oorspronkelijk gepubliceerd in Spiegel Historiael (Jaargang 31 – juni 1996)
Boek: In moerassen en donkere wouden – De Romeinen in Germanië
Overzicht van boeken over het Romeinse Rijk