Het Griekse schiereiland Oros Athos is al sinds de elfde eeuw een verboden gebied voor vrouwen. Lex Veldhoen bezocht het in 2011. Het eiland wordt bevolkt door tweeduizend monniken en herbergt maar liefst twintig kloosters. Een bezoek aan een protectoraat, dat ondanks druk van de EU nog steeds een status aparte heeft (bij de grens staat een bord: verboden voor vrouwen).
Volgens de regels worden per dag maximaal honderd Grieks-orthodoxe en tien buitenlandse mannen toegelaten. Ze mogen hooguit vier nachten verblijven op dit schiereiland van veertig bij tien kilometer met op het uiteinde de ruim 2000 meter hoge berg Athos.
Na een bustocht vanaf Thesaloniki arriveer ik drie uur later in Oranopoulis, vanwaar een ferry langs kloosters vaart. In een kantoortje haal ik het eerder aangevraagde ‘visum’ op, met wapen (dubbele, gekroonde adelaar) en ondertekend door vier Athos-autoriteiten.
Staan de strandjes bij Oranopoulis vol parasols, eenmaal op de boot ligt de kust langs Agyon Oros er ongerept bij; de heuvels begroeid met gele brem en roodbloemige struiken. Er zijn veel oudere Servische en Cypriotische pelgrims aan boord en jongere Albaniërs, waarvan honderden helpen kloosters te restaureren en het land te bewerken.
We varen langs een olijfgaard, een kloosterruïne met rondom ranke cipressen, een klooster met lichtblauw hoofdgebouw en langs het prominente klooster Simonos Petras, dat als een arendsnest tweehonderdvijftig meter hoog op de rotsen gebouwd is, met uitstekende balkonnetjes op duizelingwekkende hoogte.
De kloosters zijn ommuurd als fortificaties met zware vierkante torens met kantelen, waarin de monniken zich konden verschansen in de tijd dat kapers hier rondwaarden (één klooster dateert uit 963).
In het havengehucht Dafni is het geanimeerd druk, met pelgrims en zwartgeklede monniken met baarden en tot staartjes samengebonden haar. Een van hen verkoopt op de kademuur rozenkransen die hij ter plekke rijgt. Vrachtwagens vol gekapt hout staan klaar voor de ‘export’ naar Griekenland.
Na een overstap op een kleinere boot, volgt na twee tussenstops (waar pelgrims van boord gaan voor andere kloosters) een klim van honderdvijftig meter omhoog naar het klooster Dionisiou. De poortdeuren zijn verstevigd met breed metalen banden en de gewelven van het toegangsgebouw zijn beschilderd met fresco’s.
De gastenmonnik geeft ons pelgrims wit bestoven Turks fruit, een glaasje raki en water. De klok staat op half drie, terwijl het volgens onze tijdrekening pas half twaalf is en volgens de Athos-kalender is het 26 mei (voor ons 8 juni). Tegen het middageinde loopt een monnik rond de kerk op de binnenplaats. Hij slaat meermalen met een houten hamer op een lange plank, ten teken dat de dienst begint.
In de vrij lage kerk met uivormige, byzantijnse koepeltorentjes, iconen, fresco’s en goudornamentiek, voeren monniken riten uit en worden afwisselend teksten voorgelezen en liederen gezongen. Na afloop toont een monnik gouden en zilveren doosjes op een tafeltje met paars velours. Ze zouden botjes bevatten van de rechterhand van Johannes de Doper en een stukje hout van het kruis van Jezus. De gelovigen kussen ieder relikwie.
De maaltijd (op Athos maar twee per dag) bestaat uit koude linzensoep, brood en scherpe, zwarte olijven. De reftermuren zijn bedekt met fresco’s. Monniken zitten aan één tafel, novicen aan een andere en de zestig pelgrims aan twee langere tafels. Als een monnik na een kwartier ophoudt met voorlezen, wordt er gestopt met eten.
Buiten het klooster heerst zo tegen de avond een serene stilte, alleen vogelgezang is te horen. Via een poorthuisje is de begraafplaats met een zevental graven te bereiken, waar tegen de rotswand een knekelhuisje met dikke muren staat. Vanwege plaatsgebrek worden de graven op den duur geruimd. In het knekelhuisje liggen de botten achter venstergaten hoog opgestapeld.
Om negen uur ’s avonds worden de poortdeuren gesloten. De tweede dag begint de vroege dienst om drie uur ’s morgens. Tijdens een wandeling door de terrasvormige moestuin (waar groenten langs twee kabels in een bakje omhoog gehesen kunnen worden naar de keuken) schiet er een bruine slang met groenige kop weg.
In de middag reis ik per boot naar het iets noordelijker gelegen Grigoriou. Hier wordt een bed toegewezen in een slaapzaal met zeven andere mannen in het gastenverblijf bij de aanlegkade. Opmerkelijk is de refter van het vijftig meter hoger gelegen klooster, die met kleurrijke fresco’s op een blauwgroene ondergrond beschilderd is. Via een raam is er zicht op de rotskust en op de zee, die er verleidelijk turkoois en diepblauw bijligt; zwemmen is hier echter als werelds genot taboe.
Per bus reis ik de volgende dag naar het plaatsje Karyes, waar het bestuursorgaan van Oros Athos met twintig kloosterabten zetelt. Vervolgens door naar het derde klooster, Kouloumousiou. Hier is het binnenterrein een bonte kleurenzee van mooie, geurende rozen in bloembakken.
Bij klooster Filotheou heerst een streng regime. Rond kerktijd worden pelgrims gemaand naar de dienst te gaan; niet-orthodoxen mogen slechts in een voorportaal van de kerk gaan zitten en pas na de anderen in de refter eten. Na het eten voert een monnik in een prieel buiten het klooster een leergesprek met een achttal pelgrims.
Zonder reservering reis ik door naar het vijfde klooster, maar bij het vriendelijke Iviron, direct aan zee, wacht gelukkig een ruime kamer. Ik help mannen die in de binnenhof aan een tafel bergen erwten zitten te doppen; een prettige afwisseling van het nietsdoen. Hoewel mijn bagage op de terugweg in Dafni wordt gecontroleerd op illegale uitvoer van iconen en relikwieën, wordt mijn visum niet geverifieerd. Ik ben een nacht te lang gebleven en op Pinksterzaterdag braakt de ferry zo’n vierhonderd pelgrims uit. Blijkbaar neemt Oros Athos het in crisistijd vanwege de inkomsten niet zo nauw met de verblijfsregels.
Foto’s: Lex Veldhoen